e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
weegtoestel waag: woax (Bleijerheide) Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e] II-1
week in de muil week van bek: wēx va bɛk (Bleijerheide) Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f] I-9
weer naar het jaargetijde allerheiligenzomer: Allerhillige zommer (Bleijerheide), nazomer: nazomerweer  noa⁄zommer (Bleijerheide), oudewijvenzomer: nazomerweer  aodwie⁄verzommer (Bleijerheide), auwwie⁄verzommer (Bleijerheide) nazomer || weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
weerbarstig stoer: sjtoer (Bleijerheide) stug, weerbarstig III-1-4
weerborstel borstelen (mv.): bošǝlǝ (Bleijerheide) Harde, dikke en stijve stekelharen met een draaiing erin voor op de rug van het varken. [N 76, 13; N 28, 31] I-12
weerlichtx zeebrand: zieë⁄brank (Bleijerheide), (hoofdklemtoon op ie).  dôô zies doe zieëbrand (Bleijerheide), (zeebrand)  zieë-brank (Bleijerheide) bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || bliksemen, weerlichten || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] III-4-4
weersgesteldheid weer: weer (Bleijerheide) weer [DC 03 (1934)] III-4-4
weerstand biedend hel van bek: hɛl va bɛk (Bleijerheide) Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e] I-9
wees wees: wees (Bleijerheide), weeskind: wees’kink (Bleijerheide) wees || weeskind III-2-2
wegsnijden afdunnen: āfdønǝ (Bleijerheide) Wegsnijden van de naadinleg, kanten afdunnen. [N 59, 117b] II-7