id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25579 | weegtoestel | waag: woax (Bleijerheide) | Het weegtoestel waarmee het deeg na het verdelen wordt gewogen. Vroeger gebruikte men wel een hangende balans, volgens de informant van L 377, maar deze moest verdwijnen, omdat ze niet geijkt kon worden. Zie afb. 19. [N 29, 33a; N 29, 32b; monogr.; N 29, 105e] II-1 |
33821 | week in de muil | week van bek: wēx va bɛk (Bleijerheide) | Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f] I-9 |
24896 | weer naar het jaargetijde | allerheiligenzomer: Allerhillige zommer (Bleijerheide), nazomer: nazomerweer noa⁄zommer (Bleijerheide), oudewijvenzomer: nazomerweer aodwie⁄verzommer (Bleijerheide), auwwie⁄verzommer (Bleijerheide) | nazomer || weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4 |
19346 | weerbarstig | stoer: sjtoer (Bleijerheide) | stug, weerbarstig III-1-4 |
17575 | weerborstel | borstelen (mv.): bošǝlǝ (Bleijerheide) | Harde, dikke en stijve stekelharen met een draaiing erin voor op de rug van het varken. [N 76, 13; N 28, 31] I-12 |
25110 | weerlichtx | zeebrand: zieë⁄brank (Bleijerheide), (hoofdklemtoon op ie). dôô zies doe zieëbrand (Bleijerheide), (zeebrand) zieë-brank (Bleijerheide) | bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || bliksemen, weerlichten || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25206 | weersgesteldheid | weer: weer (Bleijerheide) | weer [DC 03 (1934)] III-4-4 |
33820 | weerstand biedend | hel van bek: hɛl va bɛk (Bleijerheide) | Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e] I-9 |
20436 | wees | wees: wees (Bleijerheide), weeskind: wees’kink (Bleijerheide) | wees || weeskind III-2-2 |
29050 | wegsnijden | afdunnen: āfdønǝ (Bleijerheide) | Wegsnijden van de naadinleg, kanten afdunnen. [N 59, 117b] II-7 |