30880 |
werkstoel |
schoesterstoel:
šustǝrštōl (Q121c Bleijerheide)
|
De stoel zonder rugleuning, meestal met drie poten, of het krukje waarop de schoenmaker aan de werktafel zit te werken. [N 60, 193d; N 60, 193a; N 60, 193e]
II-10
|
25570 |
werktafel |
werkdis:
werkdøš (Q121c Bleijerheide, ...
Q121c Bleijerheide)
|
De tafel waarop men het deeg voor verdere bewerking legt na de bewerking in de trog. [N 29, 30a; monogr.] || Het lage tafeltje waaraan de schoenmaker, op een werkstoel of kruk gezeten, werkt en waarop hij het gereedschap, speldnagels en dergelijke legt. Zie afb. 13. [N 60, 193a]
II-1, II-10
|
31984 |
werktekening |
oprijt:
opres (Q121c Bleijerheide)
|
Tekening van een werkstuk of de onderdelen daarvan op schaal of op ware grootte. In het laatste geval spreekt men meestal van een uitslag. Zie ook het lemma ɛuitslagɛ in de paragraaf over de vaktaal van de wagenmaker.' [N 53, 205b]
II-12
|
25519 |
werktuig waarmee de oven wordt leeggehaald |
kratsen:
krɛtsǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Gereedschap om de oven leeg te halen of om het overblijvende vuur in de hoeken te vegen. Dit lemma vertoont inhoudelijk veel over-eenkomst met het lemma ''rakelijzer''. Het is ook mogelijk dat dezelfde handeling geschiedt door een ovendweil of ovenbezem. Zie het lemma ''ovendweil of ovenbezem''. Verschillend soort gereedschap wordt gebruikt voor het leeghalen van de oven. Het kan een haaks omgebogen ijzer zijn met houten heft of een ijzer met vooraan een krul en met een houten handvat of een ijzeren of een houten vierhoekig blad met haaks daar bovenop een steel met handvat. Het kan ook simpelweg een bonestaak zijn die nat wordt gehouden. Een houten werktuig krijgt nogal eens de voorkeur boven een ijzeren, omdat volgens de boeren (Weyns 33) de ijzeren rakelstokken de oventegels te zeer doen slijten. Getuige de woordtypen "zwouw" en "zwoelde" wordt soms de ovenpaal gebruikt. Men moet er rekening mee houden dat een aantal woordtypen boerentermen zijn. Zie afb. 12. [N 29, 11c; OB 2, 2b; OB 2, 2a; N 29, 5b; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
26297 |
wervel |
wervel:
wervǝl (Q121c Bleijerheide)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|
30445 |
wervelanker |
draaianker:
driǝnaŋkǝr (Q121c Bleijerheide)
|
Anker waarbij de schieter draaibaar aan de veer is vastgeklonken. Zie ook afb. 73. [N 54, 125]
II-9
|
25445 |
werveluitsteeksels losmaken |
spalken:
špalkǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De werveluitsteeksels losmaken om de ribben dikker te laten lijken. [N 28, 92]
II-1
|
25135 |
wervelwind |
wervelwind:
wirvelwink (Q121c Bleijerheide),
wir⁄velwink (Q121c Bleijerheide)
|
wervelwind || wervelwind [hauwmauw, remouw, hauw, ow, mouwmeuke, windroes] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30849 |
wetplank |
slijpbred:
šlīfbrɛt (Q121c Bleijerheide)
|
De plank voor het wetten van messen. Zie ook wld I.3 pag. 49 s.v. strekel, wetstok. [N 60, 45]
II-10
|
30848 |
wetsteen |
slijpsteen:
šlīfstę̄ (Q121c Bleijerheide)
|
Een steen voor het wetten van messen. "Er zijn verscheidene soorten wetsteen en eerst en vooral de eigenlijke wetsteen is een zacht grijs steen, langwerpig omtrent 20 cm lang, 2,5 breed en 1,5 dik; men maakt hem nat om te gebruiken. Een ander soort wetsteen is een langwerpig ovaal gegoten mineraal. Anderen gebruiken een stalen wetter gelijk de beenhouwers bezigen." (Dierick, pag. 83). Een ingevette leren riem gebruikt men soms nog om wat bij te slijpen (Q 253) en de snede van het mes te verzachten. Zie ook wld I.3 pag. 54 s.v. wetsteen. Zie afb. 3. [N 60, 45]
II-10
|