e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121c plaats=Bleijerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wreef vers: vèəš (Bleijerheide), wrevel: vrę̄l (Bleijerheide) Het hoogste deel van de voorzijde van de voet. [N 60, 36, N 60, 15b] || wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] II-10, III-1-1
wreef [wld ii.10, p. 23-24] wrevel: vreel (Bleijerheide) Het hoogste deel van de voorzijde van de voet? (wreef, wrijf)? [N 60 (1973)] III-1-3
wringijzer wringijzer: vreŋīzǝr (Bleijerheide) Een in het midden wat breder uitlopende staaf met één tot drie gaten waarin de vierkante kop van de tap past. Er bestaan ook wringijzers met een verstelbaar gat waarin diverse types tappen passen. Het wringijzer dient om de tap bij het tappen van schroefdraad rond te draaien. Zie ook afb. 96 en de toelichting bij het lemma "tap". [N 33, 304; N 64, 65d] II-11
zaad voor bieten karotenzaam: karūtǝzǫm (Bleijerheide), reubzaam: røbzǭm (Bleijerheide) In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.] I-5
zaad, zaaigoed zaamgoed: zǭmjōt (Bleijerheide) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4
zaag zeeg: zēǝx (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Domaniale]), zēǝš (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Maurits]), zē̜ǝx (Bleijerheide  [(diminutief: zē̜ǝxsjǝ)]  ) Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.] || Werktuig, voornamelijk gebruikt om houten ondersteuningen op maat te zagen. [N 95, 737; monogr.] II-12, II-5
zaagbankje, zaagbok snijbankje: šnijbɛŋksjǝ (Bleijerheide) Laag bankje, waarop men bij het zagen het hout laat rusten. Zie ook afb. 29. [N 53, 31; monogr.] II-12
zaagblad blad: blat (Bleijerheide), zeegblad: zē̜ǝx˱blat (Bleijerheide), zegenblad: zē̜ǝgǝblat (Bleijerheide) Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.] II-12
zaagblokje arretierungsblokje: ajǝtīruŋs˱blø̜ksjǝ (Bleijerheide) Een houten blokje dat draaibaar aan de zijkant van het werkbankblad is aangebracht en dient om er een te zagen werkstuk tegen aan te drukken. Zie ook afb. 113. [N 53, 208p; N 53, 211; monogr.] II-12
zaaglade rug: røk (Bleijerheide) De ijzeren strip die ter versteviging aan de bovenzijde van het zaagblad van een kapzaag of toffelzaag is aangebracht. [N 53, 3b] II-12