31918 |
wetsteen, oliesteen |
fijne steen:
fiŋǝ štē (Q121c Bleijerheide),
leisteen:
lęjštē (Q121c Bleijerheide),
watersteen:
wasǝrštē (Q121c Bleijerheide),
wetsteen:
wɛtštē (Q121c Bleijerheide),
ölsteen:
ø̜̄lštē (Q121c Bleijerheide)
|
Zachte slijpsteen in een houten blokje of doosje, die wordt gebruikt om de snede van een beitelblad te wetten. De wetsteen wordt voor het gebruik bevochtigd met olie, water of speeksel waardoor verhinderd wordt dat het beitelblad oververhit raakt en dat vrijkomende metaaldeeltjes de poriën van de steen verstoppen. Zie ook afb. 73. [N 53, 49b; N 53, 49d-g]
II-12
|
24408 |
wezel |
wezel:
wieë’zel (Q121c Bleijerheide)
|
wezel
III-4-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
jēǝnǝ (Q121c Bleijerheide),
kruiden:
krūu̯ǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
vleugels/vleugelen:
vlȳjǝlǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|
34574 |
wiel |
rad:
rāt (Q121c Bleijerheide),
meervoud
rār (Q121c Bleijerheide),
radje:
verkleinwoord
rɛtjǝ (Q121c Bleijerheide)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
32813 |
wielen van de cultivator |
rader:
rār (Q121c Bleijerheide)
|
De wielcultivator, die van achteren steeds twee wielen heeft, wordt van voren ondersteund door een klein zwenkwiel ofwel - en dan betreft het meestal een zwaarder model - door een tweewielig voorstel. [N 11, 78a add.; N 11IA, 151; monogr.]
I-2
|
24276 |
wielewaal |
goudmerel:
goudmerel
jood’meële (Q121c Bleijerheide)
|
wielewaal
III-4-1
|
27425 |
wig |
houtkijl:
hōtskī.l (Q121c Bleijerheide),
kijl:
kil (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
kīl (Q121c Bleijerheide
[(meervoud: k ̇il)]
),
knotsje:
knøtšjǝ (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Maurits]),
spanner:
španǝr (Q121c Bleijerheide
[(Domaniale)]
[Domaniale])
|
De houten wig die bij het aandrijven tussen de drijfkram en de vloerdelen wordt geslagen. [N 54, 136b] || Houten wig die soms achter de touwen wordt gedreven om de verbinding te verstevigen. Zie ook afb. 19. [N 32, 5d; monogr.] || Taps toelopend houten blok dat wordt gebruikt om bijvoorbeeld ijzeren ondersteuningen of schudgootmotoren vast te zetten. Het woordtype "bouwkijl" werd op de Domaniale mijn gebruikt voor een wig in galerij-ondersteuningen. [N 95, 346; N 95, 347; N 95, 332; monogr.; Vwo 209; Vwo 724]
II-5, II-9
|
18555 |
wijde regenmantel zonder mouwen |
cape (eng.):
keep (Q121c Bleijerheide),
regencape:
ing räen-kape (Q121c Bleijerheide)
|
een wijde regenmantel zonder mouwen [N 59 (1973)] || regenmantel, wijde ~ zonder mouwen [keep] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28930 |
wijdte |
wijdte:
wi-jdǝ (Q121c Bleijerheide),
wiǝdǝ (Q121c Bleijerheide)
|
De benaming voor een omtrekmaat, in het bijzonder als tweede lid van een samenstelling in bijv. bovenwijdte, taillewijdte en heupwijdte. [N 59, 44a; N 62, 2b]
II-7
|