25208 |
windstilte |
het weer gaat af:
(= het vriest niet meer).
et waer geit aaf (Q020p Sittard),
stil van wind:
sjtil va wénjt (Q020p Sittard),
windstil (weer):
wendjsjtil (Q020p Sittard),
wèndstil (Q020p Sittard),
wénjtsjtil (Q020p Sittard),
wéntj stil (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
windstil || windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
windschepper:
węntšø̜pǝr (Q020p Sittard)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
21782 |
winkel |
winkel:
winkel (Q020p Sittard)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
vijf:
b.v. in de bóks.
vief (Q020p Sittard),
winkelhaak:
weŋkelhǭk (Q020p Sittard),
weŋkǝlhǫak (Q020p Sittard),
weŋkǝlhǭǝk (Q020p Sittard),
winkelhaok (Q020p Sittard),
winkelhoak (Q020p Sittard)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || scheur of winkelhaak in kleding e.d. || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, II-9, III-1-3
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)Ene (Q020p Sittard)
|
winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
21881 |
winst |
voordeel:
veurdeil (Q020p Sittard)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29646 |
winteren |
rotten:
rǫtǝ (Q020p Sittard)
|
Gezegd van klei die op de voorraadplaats gedurende de winter of de ligtijd een rottingsproces ondergaat. De woordtypen mouden of uitmouden waren in Q 83 gebruikelijk in de betekenis ø̄̄met vocht vermengen, knedenø̄̄. De zegsman hier gebruikt de woorden in een afwijkende betekenis: ø̄̄van klei, door weer en wind gebroken wordenø̄̄. [N 98, 60; monogr.]
II-8
|
18676 |
winterkleren |
wintergoed:
wèntjergouwd (Q020p Sittard),
winterkleren:
wènterkleier (Q020p Sittard),
wèntjerkleier (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
wèntjerkleijer (Q020p Sittard)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
keunikske (Q020p Sittard),
winterkoninkje:
wéntjerkeuningske (Q020p Sittard)
|
winterkoning || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
ril:
rel (Q020p Sittard)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|