33238 |
winterwortelen |
kroten:
krōtǝ (Q020p Sittard),
moren:
mōrǝ (Q020p Sittard),
mūrǝ (Q020p Sittard),
(mv)
mø̄r (Q020p Sittard),
veldmoren:
vɛltjmōrǝ (Q020p Sittard),
wintermoren:
wentjǝrmōrǝ (Q020p Sittard)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wip (Q020p Sittard),
wup (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
/
wip (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard)
|
/ [SND (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || wip [SND (2006)] || Wip. || Wip; wipplank. || wipplank [SND (2006)]
III-3-2
|
17612 |
wipneus |
een hupsch neus:
ein hupsj naas (Q020p Sittard),
wipneus:
wipnaas (Q020p Sittard)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)ipe (Q020p Sittard),
wippe (Q020p Sittard),
wuppe (Q020p Sittard)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || wippen [GTRP (1980-1995)] || Wippen.
III-3-2
|
32461 |
wis |
wits:
wets (Q020p Sittard)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
19306 |
wispelturig |
het op de heupen hebben:
haet ⁄t op de heupe (Q020p Sittard),
veranderlijk:
verangerlik (Q020p Sittard),
wispelturig:
wispelturig (Q020p Sittard)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] || wispelturig [SGV (1914)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
tuisen:
toesje (Q020p Sittard)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brē̜kǝ (Q020p Sittard)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
25174 |
wisselvallig weer |
braggelweer:
braggel waer (Q020p Sittard),
buiig (weer):
⁄t is buujig (Q020p Sittard),
duister (weer):
dūūstər (Q020p Sittard),
het (weer) weet niet wat het wil:
⁄t wit neit waat het wilt (Q020p Sittard),
kwakkelig (weer):
kwakkelich (Q020p Sittard),
kwakkəlig (Q020p Sittard),
regenwolk:
raegewolk (Q020p Sittard),
t weer staat te luimen]:
et wêt neit waat ⁄t wilt (Q020p Sittard),
het wear is twiefelechtig (Q020p Sittard),
⁄t waer wit neit waat ⁄t wilt (Q020p Sittard),
zeverweer:
zuijelwaer (Q020p Sittard),
zouwelen:
zauwələ (Q020p Sittard)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
kol:
kǫl (Q020p Sittard)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|