21900 |
op de bonnefooi (<fr.) |
klaplopen:
Van Dale: bonnefooi (<Fr.), in de uitdr.: op de bonnefooi, op goed geluk, in goed vertrouwen; [...] op de bonnefooi rondzwerven.
oppe bonnefooj (L330p Herten (bij Roermond))
III-3-1
|
|
21078 |
op de borg gelden |
poffen:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
op d’r börg gelle (Q113p Heerlen)
III-3-1
|
|
18077 |
op de borst gepakt zijn |
een verkoudheid hebben:
ich ben op de bos gepak (Q162p Tongeren)
III-1-2
|
|
17875 |
op de borst houwen |
een pak slaag geven:
op die bjès houwen (Q015p Stein)
III-1-2
|
|
17965 |
op de bot dragen |
op de schouder nemen, dragen:
op de bot drage (P222p Opheers)
III-1-2
|
|
17965 |
op de bot nemen |
op de schouder nemen, dragen:
op de boͅt neͅmə (P175p Gingelom)
III-1-2
|
|
17966 |
op de bot zitten |
op de schouder zitten:
meͅt pa oͅp də boͅt sitə (Q162p Tongeren),
op de bot zitte (P222p Opheers),
op de bot zitten (P120p Alken),
op de boͅt zitte (P175p Gingelom),
op te bot zette (Q162p Tongeren),
Op de bot zitten.
op de boͅt sitə (P175p Gingelom)
III-1-2
|
|
21420 |
op de brak |
de hort op:
oͅpə brag (L416p Opglabbeek),
brakken wil zeggen "veel buiten huis gaan
op de brak (L360a Gerdingen),
de hort op?:
WNT: brak (II), A.1. Iemand die een ongeregeld, los, vroolijk leven leidt; een zwierbol, pierewaaier; soms: guit, kwant, klant enz.
op də brak (L381b Pey)
III-3-1
|
|
21420 |
op de brats |
de hort op:
die vrouw is altijd maar op de brats (K353p Tessenderlo),
oͅbə brats (P057p Kuringen),
oͅpə brats (L416p Opglabbeek),
up dəm brats (K317p Leopoldsburg)
III-3-1
|
|
21448 |
op de buidel zitten |
afdingen:
op den buul zitten (L269p Blerick)
III-3-1
|
|