24519 |
wilgenteen |
poot:
ideosyncr.
poot (Q020p Sittard),
vits:
wits (Q020p Sittard),
wĭĕts (Q020p Sittard),
ideosyncr.
wits (Q020p Sittard)
|
De tak, wijg van een wilg (wis, poot, sliet). [N 82 (1981)] || wilgetak, teen
III-4-3
|
19074 |
willen |
willen:
wille (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
willen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21187 |
wimpel |
wimpel:
wimpel (Q020p Sittard)
|
een lange smalle vlag [wimpel, vleugel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17596 |
wimper |
plimp:
plump (Q020p Sittard)
|
wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17708 |
wind |
scheet:
sjeet (Q020p Sittard)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
wèndj (Q020p Sittard),
wénjt (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
(wénj-winjtje).
wénjt (Q020p Sittard)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
daar is weer wind:
daò is weir wèndj (Q020p Sittard),
de wind werpt zich op:
de wèntj wurp zich op (Q020p Sittard),
winderig (weer):
wènjerig (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
wénjerig (Q020p Sittard),
windig (weer):
wénjig (Q020p Sittard)
|
winderig [SGV (1914)] || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
stoot:
eine sjtoejs (Q020p Sittard)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25700 |
windmout |
gerst:
gę̄š (Q020p Sittard)
|
Groenmout dat onderworpen is aan een inleidend droogproces door middel van buitenlucht. Het mout bevat dan nog tamelijk veel water en kan derhalve moeilijk bewaard worden. Zie de semantische toelichting bij het lemma ''drogen, vooreesten''. Voor het {mout}-gedeelte van de varianten zie men het lemma ''mout''. [N 35, 19]
II-2
|
30488 |
windroeden |
witsen:
wetsǝ (Q020p Sittard)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|