18251 |
stropdas |
bind:
binde (Q259p Lontzen),
kravat (<fr.):
kravatt (Q259p Lontzen)
|
das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
33158 |
strosnijmolen |
hakselmachine:
hɛksǝlmašiŋ (Q259p Lontzen)
|
Het toestel waarin en waarmee stro tot snippers gehakt wordt dat als veevoeder moet dienen. Vergelijk ook het lemma ''strosnijbak'' (6.4.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [N 18, 107; L 26, 12; monogr.; add. uit JG 1c]
I-4
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
struch (Q259p Lontzen),
strukk (Q259p Lontzen)
|
struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerreub:
tsukǝrrø̜p (Q259p Lontzen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
19667 |
tafel |
dis:
dēš (Q259p Lontzen, ...
Q259p Lontzen)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)] || een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
20357 |
tante |
tant:
taant (Q259p Lontzen)
|
tante (moei) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdverdrijf:
tidverdriv (Q259p Lontzen)
|
Duivenhouden is een ... (iets dat gedaan wordt om de tijd te korten). [ZND 28 (1938)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
timmerman:
tsemǝrmã.n (Q259p Lontzen)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
17620 |
tong |
tong:
zing tong is belaat (Q259p Lontzen)
|
Zijn tong is aangeladen [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|
29108 |
tornen |
lostrennen:
lōstrɛnǝ (Q259p Lontzen)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|