31788 |
zaagbankje, zaagbok |
houtschraag:
hǫwtšrā.x (Q020p Sittard)
|
Laag bankje, waarop men bij het zagen het hout laat rusten. Zie ook afb. 29. [N 53, 31; monogr.]
II-12
|
31748 |
zaagblad |
zeeg:
zē̜x (Q020p Sittard),
zeegblad:
zē̜x˱blāt (Q020p Sittard),
zegenblad:
zē̜.gǝblā.t (Q020p Sittard)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zeegmeel:
zē̜xmē̜l (Q020p Sittard)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31789 |
zaagsnede |
zegensnit:
zē̜.gǝšnē.t (Q020p Sittard)
|
De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.]
II-12
|
31749 |
zaagtand |
zegentand:
zē̜.gǝntantj (Q020p Sittard)
|
Elk van de scherpe, schuingevijlde punten van een zaagblad. De zaagtanden verschillen in grootte en vorm al naar gelang het gebruik van de zaag. Een zaagblad met grote, lange tanden wordt gebruikt voor zacht hout en voor grof werk; een zaagblad met kleinere tanden is meer geschikt voor hardere houtsoorten en fijn werk. [N 50, 35a; N 53, 2c; N 53, 30a; N 75, 117a; monogr.]
II-12
|
31388 |
zaagvijl |
zegenvijl:
zē̜.gǝvī.l (Q020p Sittard)
|
De, meestal driekantige vijl waarmee de zaagtanden na het zetten scherp worden gevijld. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 50, 37d; N 53, 26a; monogr.]
II-12
|
31781 |
zaagzetter |
zegentrekker:
zē̜.gǝntrękǝrt (Q020p Sittard)
|
Plat, ijzeren werktuig met gleuven aan beide kanten dat wordt gebruikt bij het zetten van de zaagtanden. Zie ook afb. 25. [N 50, 37b; N 53, 25a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
z˙ēǝ (Q020p Sittard)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
33241 |
zaaien, van bieten |
poten:
pǭtǝ (Q020p Sittard),
zaaien:
z˙ēǝ (Q020p Sittard)
|
Vergelijk ook het algemene lemma Zaaien in aflevering I.4 en Poten. Het object is steeds bieten, enz. [N 12, 43; N 15, 1c; monogr.]
I-5
|
33003 |
zaaier |
zaaier:
zēǝr (Q020p Sittard)
|
De man die het zaad op de akker uitstrooit. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|