e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwemstenen assebrikken: asǝbrekǝ (Meeuwen), assestenen: asǝstījn (Kaulille), asǝstɛ̄n (Grote-Spouwen), bims: bems (Belfeld), bimsblok: bems˱blǫk (Kuringen), bimblok (Bevingen), bimsbrikken: bems˱brekǝ (Heugem, ... ), bimsplaatjes: bimsplęjtšǝs (Rijckholt), bimsstenen: bempsštęjn (Sittard), bemsstiǝn (Meijel), bemsstęǝn (Merselo), bemsšt ̇ęjn (Tegelen), bemsšte ̞ŋ (Bleijerheide, ... ), bimsšt ̇ęjn (Tegelen), %%bij de volgende varianten wordt de slot -s van het woord bims niet uitgesproken%%  bimsstēn (Ottersum), binnenwerkers: bęnǝwerkǝš (Munstergeleen), bleekschijters: blęjkšītǝrs (Sittard), bleke steen: blęjkǝ stęjn (Tungelroy), drijfstenen: drīfstęjn (Neeritter), kraaistenen: kręjšteŋ (Waubach  [(enkelvoud: kręjštē)]  ), lichte brikken: lextǝ brekǝ (Boorsem), losse brikken: losǝ brekǝ (Meeuwen), peperkoeken: pē̜pǝrkuʔǝn (Lommel), perforastenen: povȳroštęjn (Heythuysen), poreusstenen: pǫrǫsstējǝn (Lommel), poreuze brikken: porø̄s˱ brekǝ (Gronsveld), poreuze stenen: porø̄s stęjn (Schimmert), porø̄s štęjn (Mesch, ... ), porø̄zǝ stęjn (Eijsden), porø̄zǝ, pǝrø̄zǝ stijǝnǝ (Tessenderlo), prø̄s stęjn (Susteren), pǝrø̄zǝ stēn (Genk), pǝrø̄zǝ stęjn (Leuken), poriso: poriso (Herten), poryzo (Heerlen, ... ), pēryzo (Noorbeek, ... ), pōrisǝ (Maasbree), poriso-stenen: prisostēn (Ottersum), pęnīzǝrštęjn (Ulestraten), pōrȳzōštęjn (Rothem), porisos: porisōs (Stein), sintelstenen: sentǝlštē (Waubach  [(enkelvoud: sentǝlštē)]  ), snelbouwbrikken: snɛlbǫwbrekǝ (Stokrooie), sponskarelen: spǫnskrēlǝ (Sint-Truiden), sponsstenen: spǫnsstin (Lummen), spǫǝnsstīǝn (Kleine-Brogel), spouwstenen: špǫwštēn (Jabeek), waterzakken: wǭtǝrzakǝ (Paal), weke brikken: wē(j)kǝ brekǝ (Beverst), ytong: īton (Koersel), ītøn (Tessenderlo), ytong-brikken: etǫŋbrekǝ (Hoeselt), zoete stenen: zytǝ stīǝn (Sint-Truiden), zwemstenen: zwemstējǝn (Lommel), zwømstejn (Alken), zwømstęjn (Blerick, ... ), zwę ̞mstiǝn (Venray), zwę ̞mstēn (Middelaar), zwęmstęjn (Neeritter), šwęmšteŋ (Eys), žwømšt ̇ɛjn (Panningen), žwømštęjn (Helden, ... ) Zwemstenen of drijfstenen zijn benamingen voor een zeer lichte kunststeen, vervaardigd uit puimsteengruis (bimszand) en hydraulische kalk. Het gruis wordt daartoe met ongeveer 1/9 van zijn gewicht aan waterkalk dooreengemengd. Dit mengsel wordt in ijzeren vormen geschept, beklopt en, van de vormen ontdaan, op rekken te drogen gezet. Na enige dagen worden de stenen op hopen gezet en na enige maanden zijn zij gereed voor gebruik. Zwemstenen worden hoofdzakelijk voor binnenwerk gebruikt en isoleren dankzij hun grote poreusheid goed warmte en geluid. 'Ytong' en 'Poriso' zijn merknamen. [N 30, 54e] II-9
zwengel draaier: drǫwǝr (Tessenderlo), drɛjǝr (Helden, ... ), drɛ̄jǝr (Zutendaal), manivelle: manǝvɛl (Kuringen), winde: węn (Bilzen), wɛjŋ (Herk-de-Stad), zwengel: zweŋǝl (Eigenbilzen, ... ), zwøŋǝl (Geulle, ... ), zwęŋǝl (Alt-Hoeselt), šwøŋǝl (Heerlen, ... ), šwø̜ŋǝl (Rothem), žweŋǝl (Helden, ... ), žwøŋǝl (Klimmen), zwong: zwoŋ (Kermt), zwuŋ (Herk-de-Stad, ... ), zwǫŋ (Bevingen, ... ), zwǫŋk (Loksbergen) De zwengel van de winde waarmee wendsluizen gewoonlijk worden opengedraaid. [Vds 50] || Soort van gebogen arm met een haaks daarop aangebrachte handgreep waarmee met de hand of door middel een trede boor- en andere machines in beweging worden gebracht. Zie ook het volgende lemma. [N 33, 281] II-11, II-3
zwengel van de handmolen kraan: krān (Maasmechelen, ... ), krukstang: krø̜kštaŋ (Herten), staakijzer: stāk˱ežǝr (Meijel), stāk˱ējzǝr (Maaseik), stāk˱ę̄jzǝr (Peer), stāk˱īzǝr (Grathem, ... ), stang: staŋ (Achel, ... ), štaŋ (Klimmen, ... ), steekijzer: stēk˱ęjzǝr (Holtum), zwingel: zweŋǝl (Middelaar, ... ), šweŋǝl (Hoensbroek, ... ), šwøŋǝl (Bocholtz, ... ), žweŋǝl (Swalmen, ... ), žwøŋǝl (Klimmen), zwong: žwøŋk (Neerbeek) De zwengel in de vorm van een booromslag, eventueel voorzien van een houten handvat, waarmee men de bovenste molensteen van de van een maalstoel voorziene handmolen kan laten draaien; ook de zwengel van de eenvoudige handmolen. [N D, 15] II-3
zwengelhandvat greep: grīǝp (Hoensbroek), handhaaf: hanthof (Paal), hantǝf (Epen, ... ), handvat: hanj˲vat (Herten), hantj˲vat (Herten, ... ), hantj˲vāt (Roosteren), haŋk˲vat (Velden), hānt˲vat (Middelaar), klos: klǫs (Peer), knop: knǫp (Weert), kruk: krø̜k (Holtum, ... ), toeter: tȳtǝr (Swalmen), zwong: zwēŋ(k) (Maasmechelen) Een handvat in de vorm van een horizontaal liggend balkje met handgreep waardoorheen de zwengel van de handmolen (in de vorm van een booromslag) loopt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛzwengel van de handmolenɛ.' [N D, 16] II-3
zwenghout dubbel eghaam: døbǝlǝ ɛkām (Neer), dǫbǝlǝ ęqhām (Opglabbeek), dǫbǝlǝn ē̜i̯gām (Bree), dubbel koppel: dobǝl kopǝl (Weert), dwarshout: dwērshǫwt (Maaseik), eghaam: ēxhām (Helchteren), ē̜gām (Bree), ęgām (Beek), ękām (Bocholt), ęxhām (Grote-Brogel, ... ), ɛkām (Neeroeteren), ɛxhām (Achel, ... ), (mv)  ɛxhāmǝn (Achel), evenaar: efǝlǝr (America, ... ), ɛfǝlɛ̄r (Venlo), ɛfǝnɛ̄r (Venlo), haampje: hē̜mkǝ (Milsbeek  [(tegenover hǭm: borstleer)]  ), hameel: amil (Borlo), amiǝl (Montenaken, ... ), amāi̯l (Mettekoven), amęi̯l (Hoepertingen), awiǝl (Brustem, ... ), hamil (Jeuk, ... ), knuppelen: knø̜pǝlǝ (Mechelen), kop: kǫ.p (Berlingen), koppel: kǫpǝl (Alken, ... ), (mv)  køpǝls (Voort), kǫpǝls (Zepperen), kǫpǝlǝ (Rutten, ... ), ploeghaam: plōxhām (Maaseik), plōxām (Rotem), schei: šęj (Nunhem), steekhout: štēkhǫwt (Maastricht), trekhaam: trękhām (Tegelen), trekhout: trę ̞khǫlt (Tegelen), trekschei: trę ̞kšęj (Nunhem), veldhaam: vɛlthām (Helchteren), warselen: wē̜žǝlǝ (Klimmen), warshout: wē̜rshǫlt (Tegelen), wē̜shǫwt (Echt), węēhōt (Sittard), warshout met trekhaak: wē̜rshǫwt met trękhǭk (Panningen), zwing: zweŋ (Loksbergen  [(zwaar: voor 2 paarden)]  ) Dwarshout dat aan de voorkant van kar- of wagenbodem (bij de wagen eventueel ook aan de dissel) is bevestigd en waaraan de hachten of trekkettingen van het paard vastgemaakt worden. Volgens een informant wordt het trekhout "alleen dan bij de kar gebruikt als het paard de haam tijdelijk niet kan dragen, en het borsttuig moet gebruiken, waarbij trekhout niet gemist kan worden". Informanten uit K 314, L 294 en Q 176a melden ook dat het trekhout zelden of nooit bij de kar gebruikt wordt - bij een kar met berries gaat het ook niet -, maar wel bij de wagen. Ook aan de ploeg en de eg kan een dergelijk dwarshout gehangen worden. De benamingen hiervoor stemmen overeen met die voor het zwenghout voor de wagen. De hier opgenomen kaart is gebaseerd op het materiaal van dit lemma en van het lemma zwenghout en spoorstok in wld I.2. [N 17, 69a; N G, 65a; monogr] || Het dwarshout waaraan van voren de strengen of de trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat aan de achterzijde aan de trein kipwagens is gekoppeld. Zie voor een afbeelding van het zwenghout wld I.2, pag. 177. [N 98, 53; monogr.] I-13, II-8
zwenghout, spoorstok achterhaam: a.xtǝrhǭm (Zutendaal), axtǝrãm (Hechtel), áxtǝr(h)ǭm (Genk  [(incl de strengen)]  ), áxtǝrhām (Kaulille), áxtǝrām (Eksel), bindkoppel: benkǫpǝl (Boekhout  [(incl de strengen)]  ), dwarshout: dwēshǫu̯t (Laak, ... ), dwēǝs(h)ǫu̯t (Meeswijk), dwē̜rshǫu̯t (Nunhem, ... ), dwē̜šhǫu̯t (Beek, ... ), dwē̜šthōt (Brunssum), dwīǝrshǫu̯.t (Maaseik), eegdhaam: ēxtām (Kessenich  [(incl de strengen)]  ), eeghaam: ēxhām (Helchteren, ... ), ē̜ghām (Grote-Brogel), ē̜i̯xhām (Bree, ... ), ē̜xhām (Bocholt, ... ), eghaam: (h)ęqām (Beek, ... ), hęgām (Overpelt), ęg(h)ām (Achel  [(incl de strengen)]  , ... ), ęghām (Baarlo, ... ), ęi̯qām (Bree), ęqām (As, ... ), ęx(h)ām (Blerick, ... ), ęxhām (America  [(incl de strengen)]  , ... ), ęxhǭm (Neerpelt), %%het eerste lid van de beide volgende varianten lijkt een contaminatie van de stam van egen (van w.b. de vocaal) en de stam van eggen (van w.b. de consonant)%%  ęqhām (Baarlo), eghaamsklippel: ęgǝmsklepǝl (Leunen), ęxhāmsklepǝl (Oirlo), eghaamsknippel: ęgǝmsknepǝl (Merselo), eghaamsknuppel: ęgǝlsknøpǝl (Venray), enkel warshout: e.ŋkǝl wīǝ.rsǫu̯.t (Maaseik), eŋkǝl wēǝšhōt (Waubach), enkele trekschei: e.ŋkǝl trękšęi̯ (Kessenich, ... ), enkele warsel: eŋkǝlǝ wērsǝl (Sint Pieter), haamhout: haamhout (Overpelt), hãmhāt (Lommel, ... ), hāmhø̜̄t (Tessenderlo), hāmhō.t (Beringen, ... ), hāmhōt (Meldert, ... ), hāmhǭ ̞t (Lommel), hāmhǭt (Koersel), hōmhāt (Berverlo, ... ), hǭ ̞mhō.t (Paal), hǭmhø̜̄t (Kwaadmechelen, ... ), hǭmhāt (Berverlo, ... ), haampje: hē̜mkǝ (Gennep, ... ), hęmkǝ (Afferden, ... ), haamsel: (h)ǭmsǝl (Waltwilder), hãmsǝl (Lanaken, ... ), hǫmsǝl (Hees, ... ), hǭmsǝl (Eigenbilzen, ... ), hameel: (h)amiǝl (Gingelom, ... ), amiǝl (Boekhout, ... ), amāi̯l (Mettekoven), amęi̯l (Hoepertingen), hameel (Klein-Gelmen), hamiǝl (Walshoutem  [(incl de strengen)]  ), hamē̜i̯l (Veulen), hamęi̯l (Alken, ... ), hamīl (Vorsen), hámęi̯ǝl (Heers), ámiǝl (Aalst, ... ), ámęi̯l (Gelinden, ... ), ámęi̯ǝl (Rukkelingen-Loon), handknuppel: hãntknøpǝl (Mook), handschou(de): hantsxǭ (Zelem), hangkluppel: haŋkløpǝl (Neerpelt), haŋklø̜pǝl (Achel), hangknuppel: haŋknøpǝl (Gennep, ... ), kluppel: klø ̞pǝl (Bocholtz), knuppel: knø ̞pǝl (Heerlen, ... ), koppel: kopǝl (Bommershoven  [(incl de stengen)]  , ... ), kǫ.pǝl (Bilzen, ... ), kǫ.pǝlǝ (Gors-Opleeuw), kǫplǝ (Koninksem  [(incl de stengen)]  ), kǫpǝl (Aalst  [(incl de stengen)]  , ... ), kǫpǝlǝ (Hopmaal, ... ), %%meervoud%%  kǫpǝls (Aalst  [(incl de strengen)]  , ... ), koppelhout: kǫpǝlhǭt (Linkhout), koppelschei: kǫ.pǝlšē (Hoeselt), kǫpǝlšēi̯ (Beverst), kramhout: kramhø̜̄t (Tessenderlo), ploeghaam: pluxhãm (Hechtel), plōx(h)ām (Lanklaar, ... ), plōxhām (Beesel, ... ), plōxām (Boorsem  [(synoniem met warsel)]  , ... ), ploeghaamshout: plōxhāmshōt (Margraten), ploegschei: pluxšęi̯ (Meijel), ploegshaam: plōxs(h)ām (Cadier  [(incl de strengen)]  ), plōxshām (Beek  [(incl de strengen)]  , ... ), plōxs˱hǭm (Gronsveld  [(incl de strengen)]  ), plōxs˱ām (Rothem  [(incl de strengen)]  , ... ), plōxs˱ǭu̯m (Rijckholt  [(incl de strengen)]  ), ploegstang: plōxštaŋ (Valkenburg), schei: sxe ̞i̯ (Sint-Lambrechts-Herk), sxē (Godschei, ... ), sxęi̯ (Kozen), šē (Bilzen), šęi̯ (Baexem, ... ), toghaam: toxhām (Eys, ... ), tsǫ ̝xhām (Bleijerheide), tsǫ.xhām (Simpelveld  [(incl de strengen)]  ), tǫ ̝.xh˙ām (s-Gravenvoeren, ... ), tǫ ̝xhām (Cadier  [(incl de strengen)]  , ... ), tǫu̯xhām (Mechelen), tǫxhǭm (Rijckholt), tǭ ̝xhām (Noorbeek, ... ), toghaamshout: tǫxhāmshōt (Margraten), touwstang: tǫu̯staŋ (Hushoven), trek: tręk (Duras, ... ), trekhaam: trękhām (Arcen), trekhaampje: trękhē̜mkǝ (Gennep), trekschei: trekšɛi̯ (Kinrooi, ... ), trękšęi̯ (Ell, ... ), veldhaam: vɛ.lthãm (Hechtel), vɛ.lthām (Eksel, ... ), warsel: wē.rsǝl (Neerharen, ... ), wē.sǝl (Boorsem  [(synoniem met ploeghaam)]  , ... ), wēǝšǝl (Heerlen), wē̜ ̝ǝšǝl (Hoensbroek), wē̜rsǝl (Maasmechelen, ... ), wē̜ršǝl (Klimmen), węǝšǝl (Rijckholt), warselen: weǝršǝlǝ (Vaesrade), wē ̞ǝšǝlǝ (Heerlen, ... ), wēǝšǝlǝ (Nieuwenhagen), wē̜šǝlǝ (Brunssum, ... ), warshout: więšhǫu̯t (Puth), wē.rsǫu̯.t (Ophoven), wēršhǫut (Schimmert), wēšhǫut (Schinnen), wēǝs(h)ǫu̯t (Meeswijk), wēǝšhōǝt (Voerendaal), wē̜(r)shǫu̯t (Berkelaar), wē̜rshǫu̯t (Berg, ... ), wē̜ršhǫu̯t (Herkenbosch, ... ), wē̜shǫu̯t (Born, ... ), wē̜thōt (Ten Esschen), wē̜šhǫu̯t (Beek, ... ), wē̜ǝrshǫu̯t (Laak, ... ), wē̜ǝšhō ̞t (Doenrade) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zwepen touwen: tǫwǝ (Stramproy) Koorden waarmee de jager de schietspoel aandrijft in de lade. Aan de koorden is een trekker bevestigd, een handvat waarmee de wever het geheel beweegt van links naar rechts en terug. [N 39, 49a] II-7
zweren -> wedden voor zijn kop: vier mene kop gewed! (Zutendaal), -> zijn hoofd duwen op: ech wel ər men it oͅb dūwə (Zonhoven), -> zijn kop verwedden op: ich dèr ter mène kop op verwèdde (Koersel), -> zijn kop zetten op: ieͅch ūeͅl ər meͅnə(n) koͅp oͅp zeͅtə (Opglabbeek), eed zweren: ich wil er mennen eed zwair (Peer), een eed doen op: ch wîl dər ēͅjnən eͅjd op dōn (Maaseik), doa wil ich ènen eit op doen (Lanaken), doë daar ig nen eed op doen (Bilzen), enen ied daon (Rotem), ich dour inen eͅid trop dun (s-Herenelderen), ich wel do enen eed op du (Zichen-Zussen-Bolder), ich wel tər ennen id op døn (Herk-de-Stad), ich wel ər n eed op doēn (Vroenhoven), ich weler ijnən èt oͅp dōn (Neerglabbeek), ich wil der enen eit op doon (Sittard), ich wil enen èd trop due (Hees), ich wil er eine êd op doon (Bree), ich wil er ne ieëd oop doen (Beringen), ich wil er nen ied op duun (Neerpelt), ich wil er ənnən iəd op doen (Kleine-Brogel), ich wil eͅr nəneit opdūn (Hasselt), ich wil nen eed dun (Mal), ich wil nen iejt op doen (Sint-Truiden), ich wil t er n ei op doewn (Kortessem), ich wil ter en eed op doen (Sint-Lambrechts-Herk), ich wil ter nen eed op doen (Paal), ich wil ter nən ēd op doen (Bilzen), ich wil teͅr neͅn īəd up dūn (Oostham), ich wil ər nə iëd op dun (Beringen), ich wil ər nən ijd oͅp dyn (Neerpelt), ich wilər nən ĕjət op duən (Gutshoven), iech wêl èr ènè eet op dōēn (Vroenhoven), ig wēl ər ən ɛ̄d oͅp dū (Rosmeer), ig wil do inne ied op doen (Borlo), ig wil er enne ied op doeng (Landen), ig wil er nen eed op doen (Neerpelt), ig wil er nen eed op dum (Hoeselt), ig wil t er nen ied op doen (Linkhout), ik wel n ied drop doen (Jeuk), ik wil er een eed op doen (Kozen), ik wil er n en ieëd op doen (Tessenderlo), ik wil er nen eed op doen (Lommel), ik wil n en eed trop doen (Rijkhoven), de: daar!  ich doenter nen ieëd op, de! (Herk-de-Stad), doe n: lange oe  ich wil r n n ieëd op doe n (Overpelt), duirf: korte u  ich duirf er nen eëd op doen (Sint-Huibrechts-Lille), dèèr = durf  ich dèèr ter nen ieëd oͅp doen (Herk-de-Stad), enen: doffe eerste e  ich wil er enen eid op doon (Niel-bij-As), niet zeker  əch wel ənən ɛjt trob dōn (Rekem), een kruisje maken op: də darəch ə krəyskən op mākə (Stokkem), op zijn ziel: op me zelken (op mijn zieltje)  oͅp miən zil (Diepenbeek), zijn eed doen op: ch wîl dər mîjnən ēͅjd op dōn (Maaseik), chwilər menən eͅidoͅbduṇ (Borgloon), dao doon eeg mienen èat op (Mheer), doa wil ich mienən eid op doonə (Ophoven), dōͅ dôn ich mənən eͅid op (Mechelen-aan-de-Maas), ech wel ər minən ījət oͅp dūn (Hamont), ech wil mənən eͅt trop dyn (Genoelselderen), eͅch weͅl ər meͅnə īd ob dūn (Peer), eͅch weͅl ər meͅnən îd op doun (Lummen), he wild zennen hiet d r op doen (Sint-Truiden), ich doon er mienen eid op (Gruitrode), ich kan en dur er mennen iet op doen (Landen), ich wel dōͅ mə(ī)nən eͅid oͅp dūn (Mechelen-aan-de-Maas), ich wel ər mänən ed oͅp duən (Diepenbeek), ich wil dao mijne eid op doèn (Rotem), ich wil der mienen eit op doon (Elen), ich wil der mənən eid op doen (Meeswijk), ich wil dōͅ mənən ijd op dūn (Lanaken), ich wil dua mena eit op dun (Koninksem), ich wil e mienen ied op doon (Kaulille), ich wil er mene eet op doen (Munsterbilzen), ich wil er mennen eed op dôên (Peer), ich wil er mennen iëd op doen (Peer), ich wil er mennen īed op doen (Overpelt), ich wil er meͅnnen eed up doen (Diepenbeek), ich wil er mienen eid op doon (Neeroeteren), ich wil er mienen eiəd op dooən (Opoeteren), ich wil er mienen ijd op don (Grote-Brogel), ich wil er mienə ēͅid op doon (Meeuwen), ich wil er mijne ieed op doeën (Hechtel), ich wil er mijne ieəd op doen (Koersel), ich wil er minen eid op daon (Elen), ich wil er mənen eet op do-in (Alken), ich wil m n eid trop doen (Kanne), ich wil m nen eid trop dun (Tongeren), ich wil m nen eît er op doen (Sint-Lambrechts-Herk), ich wil meme n éèd t rop dun (Millen), ich wil mene eid trop doen (Beverst), ich wil mennen eid trop dun (Groot-Gelmen), ich wil menən eͅid trop duən (Kortessem), ich wil meͅnən äjt troͅp dūn (Kortessem), ich wil mijne eed trop dun (Riksingen), ich wil ter (m)einen eid op doon (Ophoven), ich wil ter mainen ieəd op doen (Nieuwerkerken), ich wil ter menne iet eop doen (Halen), ich wil ter mennen eed op doeën (Heers), ich wil ter mennen ied op doen (Spalbeek), ich wil ter mennen ied(t) op doeən (Stevoort), ich wil tər mənən īd op dūn (Herk-de-Stad), ich wil ər minnen ijd op doen (Rotem), ich wêl mənə êd troͅp dû (dy) (Zichen-Zussen-Bolder), ich wəl mənən êed trop doen (Eigenbilzen), ieͅch ūeͅl ər meͅnən ēͅit oͅp dōn (Opglabbeek), ig doen er mennen ied op (Paal), ig wil do mennen iet op doen (Sint-Truiden), ig wil er miene eid op doon (Bocholt), ig wil minne eed dôên (Ulbeek), ig wil ménen eejt trop doen (Borgloon), ig wil ər mienən eid op doon (Opitter), ik wil er mene ied op doen (Oostham), ik wil meene eed trop doen (Mopertingen), ik wil ter mijnen iet op doen (Spalbeek), iwĭl ər mənənīt ob dun (Sint-Truiden), k wil er m nen ieëd oep doen (Kwaadmechelen), aa = o in tort (Frans)  daa wil ich mienen eed op doen (Rekem), dèr = durf  do dèr ich mennen eiit op doen (Kuringen), do dèr ich mennen eiət op doen (Kuringen), niet zeker  doa doen ich menne eed op (Beverst), əch wel mənəm ɛjt trob dOn (Rekem), zweren: da wil ig zwère (Beverlo), Dao wil ik op zwēre (Genk), do zwèr ich up (Beverlo), doa wil ich op zwèren (Kessenich), doë daar ig op zwèren (Bilzen), dōrop wél ich schwére (Welkenraedt), də darəch əp swierə (Stokkem), ich daar trop zwère (Martenslinde), ich dar zwèren (Niel-bij-As), ich deur er op zwèren (Achel), ich durfer veur zwère (Lanaken), ich dörət tə zwɛ͂rən (Neerpelt), ich wel troͅp zweeirə (Herk-de-Stad), ich wil er op zwère (Kessenich, ... ), ich wil het zwèren (Beverlo), ich wil r op zwēren (Opglabbeek), ich wil t rop zwère (Wellen), ich wil ter op zwēͅrə (Bilzen), ich wil trop zwieeren (Vliermaal), ich wil zweren (Vliermaal), ich zwy(3)̄r (Gelieren/Bret), ich zwèr het (Mal), ichwiltropswɛ̄rə (Martenslinde), ig der trop zwere (Hoeselt), ig wil t nog zwère (Hoeselt), ig wil t rop zwère (Hoeselt), ig wul ter vur zwêren (Beverlo), ik wil er op zweren (Sint-Huibrechts-Lille), ik wil tər op-zwɛ̞rə (Molenbeersel), k wil trop zwe͂re (Vreren), zwair (Peer), əch wel droͅp swērə (Rekem), durf: u = ue in que  dat durf ich zwere (Rekem), dèr = durf  do dèr ich op zwyrɛ (Kuringen), ij scherp  ich door t er op zwijren (Sint-Huibrechts-Hern), ik durf het te zweren  ich dərət zwɛərən (Neerpelt), zwêren: zoals bête  ich wil ter op zwêren (Maaseik) eed [ZND 23 (1937)] || Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1
zweren, etteren er komt gezweer uit: `t gezjwêr kump oet (Sittard), er komt kwaad in: er zal koad èn kome (Wellen), er komt materie uit: ? meté.re ai-tko-me (Wellen), do. gɛit mətiɛri u.t tə wó.n komə (Stokkem), dö.ə kym matè.rə a:t (Aalst-bij-St.-Truiden), en di woun zal metērī kōmə (Mechelen-aan-de-Maas), oͅt da won zal mətérə komə (Lummen), dij won zal ettere is voor de informant eerder ongewoon.  dōə zal meteeren ouət dij won kōme (Stevoort), er loopt materie uit: de mĕtērie luipt troet (Thorn), etter geven: dij wond zal etter geven (Rijkhoven), etteren: de wond geht étere (Lontzen), dee won zal etteren (Alken), dei won zal ettere (Kanne), dei won zal etteren (Eigenbilzen, ... ), dei wonn zâl êtteren (Mopertingen), dei wónd zal ettərə (Rosmeer), deij won zal ēttərə gôn (Lanaken), dēͅ won zal eͅtərə (Sint-Truiden), dĕi won zol ettere (Vroenhoven), deͅj won zoͅl êttərə (Vroenhoven), di won zal ettərən (Linde), di won zal ätərən (Hamont), di. won gɛit ɛtərə (Molenbeersel), die woenj geit etteren (Elen), die woenj zal īētere (Rotem), die won zal aittəren (Linde), die won zal etteren (Neerpelt, ... ), die wonj geit ettere (Sittard), die wonj zal aitteren (Rotem), die wonj zal etteren (Opoeteren), die woon zal etterre (Mheer), die wōnder is aan `t étere (Welkenraedt), die wŏŏn zal èttere (Niel-bij-As), die wòn zal ettərə (Meeuwen), die wònde zal etteren (Lommel), die wönn zal etteren (Overpelt), diej woenj zal etteren (Kessenich), diej won zal ettere (Lanaken), dij woen zal etteren (Bree), dij wonde zal ettere (Sint-Truiden), dij wonj zal ettere (Maaseik), dij woͅn gī ettərə (Herk-de-Stad), dèj won zal etteren (Beringen), díj wŭjn zal ĕtərə (Maaseik), eiteren (Schaesberg, ... ), ettere (Laak, ... ), etteren (Elen, ... ), ĕttere (Berg-en-Terblijt, ... ), ittere (Steyl), ätere (Leunen), èttere (Afferden, ... ), ètteren (Blerick), ètter∂∂e (Herten (bij Roermond)), êttere (Buchten, ... ), êtteren (Reuver), ëttere (Rosmeer), ɛtərə (Beringen), Zelden  eitere (Rimburg), grillig worden: grellig worden (Kessenich), knellen: ze zal knēlen (Neerpelt), kwaad worden: dej woͅn wørt kuot (Zonhoven), die wont zal kaot wère (Genk), kwellen: di zon zɛl kwɛlə (Neerpelt), lopen: `t löpt (Eijsden), dei won zal loope (Kanne), dei wonde zal loepen (Borlo), dè wond zal loepen (Sint-Truiden), lōpə (Martenslinde), van een wonde zegt men ze is oop, ze trêkt, ze löpt.  ze löpt (Helden/Everlo), netteren: dej won zal bəgenə tə nɛtərə (Rekem), die won zal nettərə (Opitter), diej won zal netteren (Beverlo), dij wôêunj geit nèttərə (Geistingen), nettere (Arcen, ... ), netərə (Opglabbeek), nĕttere (Swolgen), nittere (Belfeld, ... ), nèttere (Beegden, ... ), nètteren (Limmel, ... ), nèttërë (Lanklaar), nêttere (Ulestraten), nɛtərə (Rekem), nijven: (die won zal nieve) (Grote-Brogel), open gaan: dei won zal aupe goan (Kanne), rinnen: dij won giet reene (Herk-de-Stad), smetten: dei won zal smette (Hoeselt), trekken: van een wonde zegt men ze is oop, ze trêkt, ze löpt.  ze trêkt (Helden/Everlo), uitlopen: die wonj zal oetluipen (Opoeteren), uittrekken: aetrekke (Gulpen), uitzweren: oetzwêren (As), verkwaden: dei won zal verkooi-e (Jeuk), vervuilen: vervoulen (Amby), verzweren: de wown zal verzweejre (Borgloon), dej won zal verzwere (Sint-Truiden), dēͅ won gi vərzwērə (Herk-de-Stad), djéə wō.ən zal vərzwiərə (Gutshoven), dè woeən git verzwiëre (Heers), dè wond zal verzweren (Sint-Truiden), versjwĕre (Merkelbeek), verzwiëre (Heers), vərzwe:rə (Voort), vərzwijərə (Hoepertingen), Etteren wordt niet gebruikt.  daiə won zal verzweere (Nieuwerkerken), zweren: `die wonn goat zweiren (Beverlo), da sal zweeëre (Kwaadmechelen), da zal zweren (Paal), daai won geet zwèren (Bilzen), daai won gjeͅt zwĕren (s-Herenelderen), daai won zal zweren (Munsterbilzen), daai won zal zwère (Tongeren), daai won zaol zwe͂re (Vreren), dai won gjet zwère (Mal), dai woͅn zal zwärə (Bilzen), dāi won zal zwēͅrə (Genoelselderen), dee won zal zwie-ere (Groot-Gelmen), dei won zal zwairen (Vliermaal), dei won zal zweeren (Linkhout), dei won zal zwere (Hoeselt), dei won zal zwēͅrə (Zichen-Zussen-Bolder), dei won zal zwe͂ren (Beverst), dei won zal zwi-èren (Ulbeek), dei won zal zwieëren (Kortessem), dei won zal zwère (Hees), dei won zal zwèren (Hoeselt, ... ), dei wondj zal zwiere (Rotem), dei wonn zâl zwêêren (Mopertingen), dei woͅn zal zwiərə (Kortessem), deië won sal zweira (Koninksem), dej woͅn git swērn (Zonhoven), det zweurt (Dieteren), dēī won zal zwèren (Gelieren/Bret), dēͅ won zal zwīərə (Hasselt), dēͅ woͅn zal ant zwierən goan (Diepenbeek), di won zal zwēͅrən (Linde), di wonj zal zwĕren (Neeroeteren), di woͅn zal zwèrə (Neerglabbeek), di zon zɛl zwərə (Neerpelt), di. won gɛit zwe.rə (Molenbeersel), die woenj zel zwèren (Geistingen), die won geit zwèrə (Opitter), die won zaal zweren (Rekem), die won zal zwairen (Hechtel), die won zal zwaèren (Peer), die won zal zweire (Lanaken), die won zal zweren (Beverlo), die won zal zwèren (Grote-Brogel, ... ), die won zweert (Gruitrode), die wonde za zweren (Oostham), die wonde zal zweren (Tessenderlo), die wonde zal zwèren (Kleine-Brogel), die wonj zal zweèren (Opoeteren), die wonj zal zwiëren (Rotem), dij won giet zwère (Millen), dij won zal zweire (Sint-Lambrechts-Herk), dij won zal zweiren (Riksingen), dij won zal zweren (Beverst, ... ), dij won zal zwijre (Kuringen), dij won zal zwijren (Sint-Huibrechts-Hern), dij won zal zwijərə (Kozen), dij won zal zwère (Martenslinde), dij wonj zal zwère (Elen), dij wōn zal zwēren (Diepenbeek), dij wŏn geit zwijeren (Meeswijk), dij wuŋ gejt zwêrə (Mechelen-aan-de-Maas), dī wund zal zwērən (Oostham), dè won get zwè-re (Wellen), dè won zal zwere (Halen), dèj won zal zweere (Beringen), də won zal gōn zwēͅrə (Lanaken), də woͅn zal zwiərə (Kortessem), də wūn zal zwīrə (Borgloon), jwêre (Heer), schwēre (Eijsden), schwäre (Heerlen, ... ), schwèèren (Amby), schwêre (Bingelrade, ... ), schwêrə (Swalmen), schêre (Oirsbeek), sjweere (Posterholt, ... ), sjwere (Puth), sjwĕre (Geleen), sjwäre (Belfeld, ... ), sjwère (Rimburg), sjwèèren (Geleen), sjwêre (Buchten, ... ), sjwêêre (Gulpen), šwère (Brunssum, ... ), zal zweren (Paal), zchwère (Epen), zhwère (Mheer), zjweere (Berg-en-Terblijt), zjweire (Schinnen), zjwere (Meerssen, ... ), zjwĕre (Doenrade), zjwère (Herten (bij Roermond), ... ), zjwêre (Asenray/Maalbroek, ... ), zwaere (Broeksittard), zwaeren (As, ... ), zwaire (Echt/Gebroek), zwāēre (Moelingen, ... ), zwāēren (Genk, ... ), zwe.rən (Tessenderlo), zwe:rə (Maastricht), zweejrə (Kermt), zweiren (Amby, ... ), zwere (Borgharen, ... ), zweren (Helchteren, ... ), zwēre (Sint-Truiden), zwēren (Oostham), zwērre (Meterik), zwērə (Opgrimbie), zwēͅrə (Opgrimbie), zwjêre (Klimmen), zwäre (Leunen, ... ), zwären (Urmond), zwè:re (Tongeren), zwèjərən (Zonhoven), zwère (Epen, ... ), zwèren (Achel, ... ), zwèèren (Amby), zwé:re (Maaseik), zwêre (Afferden, ... ), zwêren (Blerick, ... ), zwêëre (Diepenbeek, ... ), zwüren (Heijen), Dit betekent al etterend pijnlijk zijn.  dai won zal zwɛ:rə (Martenslinde), do zit mitjeere en de won.  dijj won zal zweire (Zichen-Zussen-Bolder), Ook wel: t ettert  zwêre (Baarlo) Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || etteren [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)] || zweren (etteren) [SGV (1914)] || zweren, etteren [ZND m], [ZND m] III-1-2
zwerm bij: bej (Hout-Blerick), bi (Ransdaal, ... ), bē.j (Eys), bęj (Heer), bijenklots: bi-jǝklots (Valkenburg), bijenzwerm: bejǝzwø̜̄rǝm (America, ... ), bejǝzwę̄rm (Merselo), bejǝzwɛrm (Gennep, ... ), bejǝžwɛrm (Vaals), bi-jǝžwɛrm (Herten), bi-jǝžwɛrǝm (Wijlre), biǝnzwɛrm (Baarlo), biǝzwɛrm (Berg, ... ), biǝšwɛrm (Sittard), biǝžwɛrm (Berg / Terblijt, ... ), bējǝnzwɛrm (Geysteren, ... ), bējǝžwɛrm (Bocholtz), bęjǝzwɛrǝm (Maastricht), bęjǝžwɛrǝm (Sint Geertruid), bījǝšwɛrm (Koningsbosch), bijzwerm: bizwɛ.rǝm (Bocholt), broeikaar: brȳkǭ.r (Tongeren  [(bijenzwerm aan boom)]  ), zwerm: zwa.rǝm (Rijkhoven), zwarm (Martenslinde), zwrɛ̄m (Buggenum), zwá.rǝm (Koninksem, ... ), zwø̜.rǝm (Zonhoven), zwø̜rm (Meterik, ... ), zwø̜rǝm (Gingelom, ... ), zwø̜̄rm (Horst), zwārm (Weert), zwērm (Rosmeer, ... ), zwę.rm (Berg, ... ), zwę.rǝm (Hasselt, ... ), zwęrm (Geistingen), zwęrǝm (Gronsveld, ... ), zwęǝ.rǝm (Bree), zwę̄rm (Heijen, ... ), zwɛ.rǝm (Alken, ... ), zwɛrm (Aalst, ... ), zwɛrǝm (Aalst, ... ), zwɛ̄.rǝm (Achel, ... ), zwɛ̄rm (Gennep, ... ), zwɛ̄rǝm (Borgharen, ... ), šwęrǝm (Eupen), šwɛrm (Amby, ... ), šwɛ̄rm (Eijsden), žwę̄rm (Meerssen, ... ), žwɛrm (Asenray / Maalbroek, ... ), žwɛrǝm (Berg / Terblijt, ... ), žwɛ̄rm (Beesel, ... ), žwɛ̄rǝm (Montzen) Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6