e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwarte turf steken kluiten steken: klȳǝt štē̜kǝ (Ospel) [I, add.] II-4
zwartepieten (kaartspel) pietjejagen: pietje jage (As), pietjetrekken: pietje trekke (Opglabbeek), pietjetrekke (Tungelroy), schoppen boer = pietje  pietje trekke (Ell), zotjejagen: zotje jagen (Meeuwen), zwartepieten: sjwartepiete (Doenrade, ... ), sjwartepiette (Reuver), sjwattepiete (Wijlre), sjwattepiette (Heerlen, ... ), sjwatəpitə (Nieuwenhagen), zjwartepiete (Geulle, ... ), zjwartepiette (Swalmen), zwarte piete (Kelpen, ... ), zwartepeiten (Urmond), zwartepiete (Blerick, ... ), zwartepieten (Bree, ... ), zwartə pitə (Gennep), zwartəpītə (Maastricht), kinderkaartspel  zwartepiete (Meerlo) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] || Zwartepieten (een bep. kaartspel spelen). III-3-2
zwartepieten (kaartspel) add. zwarte piet: zjwartepiet (Swalmen) Zwartepiet: de schoppenboer bij het zwartepieten. III-3-2
zwartfluwelen haarbandje diadeem (<fr.): diadèm (Munsterbilzen), Fr. diadème.  diea`dèèm (Hasselt), diejádèè.m (Zonhoven), Vero.  dijadɛ:m (Kanne) diadeem || diadème: haartooisel voor vrouwen || Versiersel. Voorwerpen die tot versiering dienen [sier(sel), smeer, (op)smuk, opmaak, opschik, tooi] [N 114 (2002)] III-1-3
zwartkop (die) dikke zwarte hoopjes schijt: Frings  dekə zwatə hupkəskēͅt (Borgloon), beekgrasteut: baekgraastêût (Baexem), bramenteut: brîêmeteut (Weert), fauvette: cf. fr. fauvette  bovèt (Houthem), fauvette  bovet (Houthem), vervet (Valkenburg), fauvette? jk  pufet (Eigenbilzen), vervet (Valkenburg), Opgegeven is: "zwartkapje"; moet wel zwartkopje zijn; fauvette in DCo6 sub tuinfluiter, zeer verwant aan het zwartkopje  fo’vêt (Gronsveld), gewone zwartkop: gewone zwartkop (Overpelt), grasmuk: graasmuk (Waubach), groa.smuk (Waubach), grasmus: graasmus (Maasniel), graasmös (Belfeld, ... ), grasmus (Horst, ... ), grāsmøš (Maaseik), graspieper: graaspieper (Nederweert), grasteut: graasteut (Tungelroy), grijsje: grieske (Nederweert), hofkeit: Frings  hōəfkɛ̄t (Beverst), kersvink: keesjvènk (Limbricht), keesjvénk (Limbricht, ... ), keesvenk (Sittard), keesvènk (Urmond), keesvénk (Sittard, ... ), kieësveenk (Gronsveld), kîêsveenk (Gronsveld), sylvia atricapilla  kiësveenk (Gronsveld), strts: streuts (Maasniel), vennenfeep: vennefeep (Nederweert), vènnefeep (Ospel), zwartkop: sjwartkop (Sittard), sjwatkop (Gulpen), zjwartkop (Swalmen), zwartakop (Heusden), zwartkop (Heusden, ... ), zwartkoͅp (Kaulille), zwatkop (Diepenbeek, ... ), zwatkoͅp (Tongeren), zwertkop (Nederweert), zwèrtkop (Weert, ... ), zwɛrtkoͅp (Lommel), Frings  zwatkoͅp (Diepenbeek), sylvia atricapilla, insectenetende zangvogel  sjwartkop (Sittard), zwartkopgrasmus: zwartkopgroasmus (Neerpelt), zwartkopje: sjwartköpke (Puth), sjwatköpke (Gemmenich, ... ), sjwatskèùpke (Kerkrade), zjwartkop, -köpke (Meerssen, ... ), zjwartköpke (Mheer), zjwatköpke (Heerlen), zjwatskèùpje (Kerkrade), zwartkeupke (Zepperen), zwartkēͅpkə (Hasselt), zwartkop, -köpke (Maastricht, ... ), zwartkupke (Schaesberg, ... ), zwartköpke (Maastricht, ... ), zwartkøͅpkə (Houthalen, ... ), zwartkøͅpkəs (Achel), zwatkèpke (Bilzen, ... ), zwatköpke (Hees, ... ), Frings  zwatkøͅpkə (Borgloon), IPA, omgesp.  zwartkøͅpkə (Rekem), vdBerg; omgesp.  zwatkeͅpkə (Veldwezelt), zwatkøpkə (Sint-Truiden) zwartkop || zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)] || zwartkopje III-4-1
zwartmaken de kanten zwartmaken: dǝ kantǝ zwartmākǝ (Milsbeek), uitwassen: uǝtwasǝ (Maasbree), verven: verven (Lommel), vɛrvǝ (Bleijerheide), zwarten: šwɛtsǝ (Bleijerheide), žwęǝtsǝ (Montzen), zwartmaken: zwatmǭkǝ (Bilzen), šwartmākǝ (Roggel), zwartverven: zwartvɛ̄rǝvǝ (Meijel) Het insmeren van bepaalde delen van het schoeisel met zwartsel. [N 60, 132c] II-10
zwartmiddel appretuur: appretuur (Heythuysen), aprǝtȳr (Panningen, ... ), aprǝtūr (Heerlen, ... ), apǝratȳr (Maastricht, ... ), apǝrtø̄r (Neeritter), apǝrǝtø̄r (Weert), apprêt: aprę (Molenbeersel), bliksemlak: bliksemlak (Schimmert), bliksemzwart: bleksǝmzwart (Maastricht, ... ), bleksǝmzwɛrt (Weert), bleksǝmšwart (Gulpen, ... ), bleksǝmšwat (Wittem), bleksǝmžwart (Helden), bliksemzwart (Heythuysen, ... ), blits: blits (Klimmen, ... ), carbon: carbon (Molenbeersel), leerappretuur: lę̄rapǝrǝtȳr (Montfort), roestwater: rūswātǝr (Montfort), spirituslak: sperǝtǝslak (Wittem), spiritǝslak (Schimmert), zwart: šwęts (Bleijerheide), zwarte verf: zwętǝ vɛrf (Tessenderlo), zwarte vernis: zwatǝ vǝrnes (Sint-Truiden), zwartsel: zwartsǝl (Venlo) Het middel dat men gebruikt om het leer een zwarte glans te geven. Het betreft hier benamingen voor middelen die niet alle inhoudelijk precies gelijk zijn. Sommige werden vroeger gebruikt, andere zijn modern. [N 36, 46] II-10
zwartsel gitzwart: getzwart (Meijel), zwart: šwɛts (Bleijerheide), žwęǝts (Montzen), zwartsel: zwartsǝl (Lommel, ... ), zwatsǝl (Bilzen), šwartsǝl (Roggel) Vocht waarmee men bepaalde delen van de schoen zwart maakt. Volgens de informant van L 267 wordt deze verfstof samengesteld uit roet, water en was, vooral bijenwas. De informant van K 278 vermeldt nog "olie" als ingredi√´nt. [N 60, 132a] II-10
zwartselreservoirtje zwartselpot: zwartsǝlpø̜t (Milsbeek), zwatsǝlpot (Maasbree), zwartskroeg: šwɛtskrux (Bleijerheide), zwartsmaat: žwęǝtsmø̄t (Montzen), zwartspot: žwęǝtspot (Montzen) Busje, potje, fles of kruik waarin met het zwartsel bewaart. [N 60, 194d] II-10
zwartwerk apart werk: ǝpǭrt węrk (Lanaken), ceremoniekleder: serǝmǝniklęjǝr (Eisden), ceremoniekleding: ceremoniekleding (Hopmaal), feestkleder: fīsklęjǝr (Noorbeek), gelegenheidswerk: gelegenheidswerk (Stein), rouw: (Zolder), rouw- en trouwkleding: rouw- en trouwkleding (Opglabbeek), rouwkleder: rǫwklęjǝr (Noorbeek), rouwwerk: rouwwerk (Lutterade, ... ), rǫwwęǝrǝk (s-Gravenvoeren), rǭwwęrǝk (Eijsden), zwart werk: zwart werk (Nieuwstadt), zwart wɛrk (Meeuwen, ... ), zwat wɛrk (Diepenbeek), zwārt wɛrǝk (Horst), žwart wɛrk (Herten, ... ), zwartwerk: zwartwerk (Born, ... ) Het werk dat bestaat uit het maken van vooral zwarte gelegenheidskleding. [N 59, 194c] II-7