21087 |
zemelen |
kleien:
klējǝ (L269p Blerick),
zemelen:
zēmǝlǝ (L269p Blerick)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen der korrels. Wat het woordtype "kriel" betreft. zij opgemerkt dat Schuermans (blz. 294) vermeldt dat ''kriel'' uitbuilsel van het meel is tussen het kortmeel en de zemelen in, dus fijne zemelen maar dat volgens anderen ''kriel'' fijner is dan kortmeel. [N 29, 13a; monogr.] || De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.]
II-1, II-3
|
17681 |
zenuw |
nerv (du.):
nērf (L269p Blerick),
zeen:
zeen (L269p Blerick),
zenuw:
zenuw (L269p Blerick),
zènuw (L269p Blerick)
|
zenuw [zeen] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17826 |
zetten |
zetten:
zètten (L269p Blerick)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
34311 |
zeug met biggen |
zog:
zox (L269p Blerick)
|
Vrouwelijk varken dat heeft gejongd. [N 19, 6; L 37, 49c; monogr.]
I-12
|
33397 |
zeugekooi |
baggenhok:
baqǝhǫk (L269p Blerick),
krat:
krat (L269p Blerick),
zogekouw:
zōgǝkǫu̯ (L269p Blerick)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|
19718 |
zeven |
zeven:
zaeve (L269p Blerick),
zeeve (L269p Blerick)
|
zeven; Hoe noemt U: Door een zeef laten lopen (zeven, ziften) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
33146 |
zeven met de handzeef |
kafrein maken:
kafrein maken (L269p Blerick),
zeven:
zē̜vǝ (L269p Blerick)
|
Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.]
I-4
|
24810 |
zevenblad |
vlier:
flērǝn (L269p Blerick),
-
fleeren (L269p Blerick)
|
Aegopodium podagraria L. Zeer algemeen voorkomend lastig onkruid op beschaduwde plaatsen en op vochtige of bemeste grond met voortwoekerende wortelstokken. De onderste bladeren aan de kantig gegroefde stengel zijn veervormig samengesteld met 3 drietallen of 7 blaadjes, de hogere bladeren zijn drietallig. De schermvormige kroon is wit. De plant bloei van juni tot september. De hoogte varieert van 60 tot 90 cm. [A 17, 11; monogr.] || zevenblad [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
17693 |
zeveren |
zeveren:
zeivere (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21298 |
zich bemoeien met |
bemoeien:
bemeuje (L269p Blerick)
|
bemoeien [SGV (1914)]
III-3-1
|