e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spanne add. spannen (ww.): Als ge hem juist kunt spannen is de huuf voor dich.  spanə (Meeswijk), De eerste jongen wierp een knikker voor zich uit. Zijn tegenspeler trachtte dan met een eigen knikker die van zijn kameraadje te raken, of althans zo dicht mogelijk te benaderen, zodanig, dat hij de afstand tussen beide knikkers kon overbruggen met duim en pink van zijn uitgespreide hand. Men noemde dit sjpanne. [niet in woordenlijst]  sjpanne (Tegelen), uitspansel: Vgl. Nl. de vingers uitspannen.  e.tspansel (Hasselt) Spannen: 8. (Bij knikkerspel) afstand in "span"afmeten. || Sub Knikkerspelen. || Uitspansel: Resterende afstand tot de knikker nadat men één of meer spannen (spanwijdten) genomen had (om te zien wiens knikker het dichtst bij het kuiltje of een ander voorwerp lag). III-3-2
spannen aanspannen: ǭnspanǝ (Bilzen), klemmen: klɛmǝ (Posterholt), met de pekdraad spannen: met dǝ pę̄qdrǭt španǝ (Roggel), spannen: schpanne (Bingelrade, ... ), schpannə (Swalmen), schpānne (Heer), shpanne (Mheer), sjpanne (Asenray/Maalbroek, ... ), sjpānne (Steyl), spanne (Afferden, ... ), spannen (Blerick, ... ), spanǝ (Meijel), spānne (Gennep, ... ), španne (Brunssum), španǝ (Bleijerheide, ... ), tegeninnaaien: tegǝnennɛ̄jǝ (Milsbeek), twee stukken leer opeenbrengen: twę̄j štøkǝ lę̄r obę̄breŋǝ (Montzen) spannen [SGV (1914)] || Twee stukken leer aan elkaar bevestigen met behulp van spanriem en spanblok. [N 60, 54b] II-10, III-1-2
spanplank voorstuk: vø̄rstøk (Stramproy) Stevige lat die de naar achter stekende delen van de bovenstukken verbindt. Deze wordt vaak weggelaten, omdat het getouw zonder deze lat ook stevig genoeg is. [N 39, 9] II-7
spanregel van de spanzaag afstandslat: āfštantslat (Mechelen), boom: buwǝm (Tessenderlo), būǝm (Leopoldsburg), brug: brøk (Bleijerheide, ... ), brø̜k (Herten, ... ), lat: lat (Herten), middenbrug: medǝbrø̜k (Klimmen), middenste lat: medǝstǝ lat (Bilzen), middenste stuk: medǝstǝ stęk (Bilzen), middenstuk: medǝstęk (Bilzen), medǝštø̜k (Sittard), schei: šęj (Sint Odilienberg), spanbalk: spanbalǝk (Grathem), španbalǝk (Limbricht), spanhout: španhǫwt (Herten), spanlat: španlat (Heel, ... ), zeegbrug: zē̜x˱brø̜k (Dilsen), zegenbalk: zē̜gǝbalǝk (Heugem) De houten lat die de twee spanzaagarmen in het midden met elkaar verbindt. Achter de spanregel wordt de spanlat vastgezet die ervoor zorgt dat het zaagblad op spanning blijft. Zie ook afb. 18. [N 53, 8f; N I, 1, add.] II-12
spanriem aanspanriem: aanspanriem (Lommel), spanriem: spanriem (Bilzen, ... ), spanrę̄m (Dilsen, ... ), spanrīm (Meijel, ... ), španrę̄m (Doenrade, ... ) De leren riem waarmee men de te bewerken schoen of het schoenonderdeel vastklemt op de knie door middel van de voet. [N 60, 57] II-10
spanrol riemspanner: rē.mspanǝr (Maaseik), rol: rǫl (Berlingen), spanner: spanǝr (Hoeselt, ... ), spanrol: spanrǫl (Opitter, ... ), španro.l (Maastricht) Spanner, in de vorm van een wieltje, die men met behulp van een aan een hefboom bevestigd koord vooruit kan zetten. Op deze wijze wordt een riem tussen twee poulies gespannen waardoor de bovenste van de twee poulies gaat draaien en het luikoord of de luiketting opgerold wordt. Zie ook afb. 76. [Jan 234; Coe 211; Grof 238] II-3
spanstoel spanstoel: spanstōl (Venlo), španštōl (Heel, ... ), stoelklammer: štōǝlklamǝr (Bleijerheide) Werktuig waarmee men een ineengezette stoel in zijn geheel in kan zetten om hem te spannen. [N 53, 220a] II-12
spanstokje aansluiter: ānslø̜̄tǝr (Koersel), aantrekker: aantrekker (Hushoven), ǫai̯ntrękǝr (Borgloon), draadspanner: drǭtspanǝr (Geulle, ... ), draaier: dręjǝr (Maasmechelen), draaikluppel: drē̜jkløpǝl (Maasniel), draaiknuppel: drɛjknøpǝl (Velden), draaipaal: drē̜pāl (Sint-Truiden), dręi̯pǭl (Neeritter), drɛ̄jpǭl (America, ... ), draaipaaltje: drē̜pē̜lkǝ (Tremelo), dręjpø̜̄lkǝ (Ophoven), dręjpø̜lkǝ (Geistingen), dręjpōlkǝ (Tungelroy), dręjpǭlkǝ (Baarlo), drīpø̜̄lkǝ (Waubach), drɛjpǭlkǝ (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), katrol: katrǫl (Heppen), klauw: klǫu̯w (Valkenburg), kluppeltje: kløpǝlkǝ (Ospel), knebel: knibǝl (Maastricht), knevel: knēvǝl (Hasselt, ... ), koevoet: kōvōt (Munstergeleen), kram: krām (Stokkem), krammer: kręmǝr (Rotem), krɛmǝr (Urmond), kreng: krē̜ŋ (Beringen), ringhout: reŋhōt (Gulpen), schamper: šɛmpǝr (Posterholt), schraagpaal: šxrāxpǭl (Tegelen), spanhout: spanhǭlt (Milsbeek, ... ), spanhoutje: spanhøltjǝ (Schimmert), spanner: spandǝr (Lommel), spanǝr (Melveren, ... ), španǝr (Holtum, ... ), spanpaal: spanpø̜l (Peer), spanpǭl (Montfort), spanpaaltje: spanpø̜̄lkǝ (Velden), spanpē̜lkǝ (Peer), spanstek: spanstęk (Kinrooi, ... ), spānstē̜k (Diepenbeek), streef: strē̜f (Gruitrode), streefpaal: strē̜fpǭl (Berg, ... ), stukje hout: støkskǝ hǭlt (Gennep, ... ), takel: tākǝl (Hamont), trekhout: trękhǭt (Noorbeek, ... ), trekijzer: trękīzǝr (Mechelen, ... ), trekker: trękǝr (Opheers), treklepper: tręklɛpǝr (Maasmechelen), trekpaal: trēkpu̯ǫl (Hoeselt), trękpōl (Gelieren Bret), trękpǫǝl (Bree, ... ), trękpǭl (Blitterswijck, ... ), trękpǭǝl (Neerpelt), trɛkpūl (Halen), trɛkpǭl (Baarlo, ... ), trekpaaltje: trękpølkǝ (Achel), trękpø̜̄lkǝ (Tegelen), trękpǫalkǝ (Borgloon), trɛkpø̜lkǝ (Sittard), trekstaak: trękstāk (Paal), vlegelknuppel: vlēgǝlknępǝl (Hasselt), vreel: vrē̜ǝl (Niel-Bij-Sint-Truiden), vreelhout: vręjǝlhǫu̯t (Grathem, ... ), vreelstek: vrē̜lstęk (Rummen), vregel: vrēgǝl (Bocholtz, ... ), vregelhoutje: vręi̯gǝlhø̜ltjǝ (Tegelen), vregelkluppel: vręi̯gǝlklø̜pǝl (Helden), wringer: vreŋǝr (Maaseik), wringhoutje: vreŋhøtʔǝ (Achel), wringstek: vreŋstęk (Berverlo) Stok of paaltje in de afrasteringsdraad waarmee men die draad spant. [N 14, 65] I-8
spantbeen gebontstijl: gǝbonjtstīl (Stein), gǝbonjtštīl (Sint Odilienberg), kapbeen: kap˱bęjn (Geulle), noordbeen: nōrt˱bęjn (Wellen), scheer: šīr (Tungelroy), (mv)  sxē ̞rn (Zonhoven), scheerbeen: sxīǝrbęjn (Altweert, ... ), scheerboog: šē̜rbuǝx (Bilzen  [(meervoud: šē̜rbiǝx)]  ), šē̜rbōx (Genk), scheerpoot: sxęjǝrpuǝt (Tessenderlo), spant: spa.ntj (Tungelroy), spant (Venray), spantbeen: spant˱bęjn (Geulle), spānt˱bēn (Ottersum), špantj˱bęjn (Posterholt), spruitstuk: šprø̜jtštøk (Mechelen) Elk van de twee schuin oplopende balken van een kapgebint die in de nok samenkomen en aan de onderzijde rusten op de muurbalk. Op de spantbenen worden de gordingen aangebracht. Zie ook afb. 49e. [N 54, 158; monogr.; div.] II-9
spantouw van de spanzaag draad: drǭt (Ottersum, ... ), draaidraad: drɛjdrǭt (Roosteren), draaitouw: drɛjtǫw (Roosteren), koord: koord (Beegden), kuǝt (Bilzen), kūǝrt (Blerick), kǫart (Brunssum), kǫǝt (Hoepertingen), kǭrt (Diepenbeek, ... ), pees: pēs (Echt  [(vroeger)]  ), snoer: snōr (Ell), šnǭr (Horn, ... ), spandraad: spandrǭt (Maasbree, ... ), špandrǫat (Kerkrade), špandrǭt (Heel, ... ), spankabel: špankābǝl (Kerkrade), spankoord: spankuǝt (Bilzen), spankǭrt (Echt), špankōat (Schaesberg, ... ), špankōǝt (Eygelshoven, ... ), špankǫat (Bleijerheide, ... ), špankǭat (Nieuwenhagen), špankǭrt (Brunssum, ... ), špankǭǝt (Mechelen), spanner: španǝr (Kerkrade), spanning: španeŋ (Holtum), spantouw: spantōw (Horst), spantǫw (Blerick, ... ), špantow (Margraten), špantǫw (Baarlo, ... ), špāntow (Noorbeek, ... ), spanzeil: španzęjl (Heerlerheide), touw: tow (Mesch), tǫw (Blerick, ... ), trektouw: tręktǫw (Stevensweert), vregeltouw: vrē̜gǝltǫw (Hoensbroek), zagentouw: zāgǝtǫw (Venray), zeegkoord: zē̜xkōrt (Weert), zegentouw: zē̜gǝtǫw (Stein) Het touw aan de bovenzijde van het spanzaagraam waarmee de spanzaagarmen en het zaagblad worden opgespannen. Zie ook afb. 18. [N 53, 8a; N I, 1a; monogr.] II-12