e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aandeel, part aandeel: aandeil (Tungelroy), deel: deel (Brunssum, ... ), deil (Blerick, ... ), deèl (Schinnen), dēēl (Nieuwenhagen), dēīl (Maastricht, ... ), dieêl (Venray), dieël (Tienray), dil (Houthalen), dèjl (Susteren), dééjl (Maastricht), dɛ.il (Meeuwen), o.  dē.l (Eys), gedeelte: gədeeltə (Epen), klats: kletsj (Bleijerheide, ... ), koop: koof (Bleijerheide, ... ), krentje: krentje (Wijlre), part: paahat (Herten (bij Roermond)), paart (As, ... ), paat (Gulpen, ... ), paot (Diepenbeek), paout (Jeuk), part (Eys, ... ), pāārt (Houthalen, ... ), pà͂rt (Houthalen), poat (Hoeselt), pàrt (Venlo), páárt (Opglabbeek), páát (Heerlen), pârt (Maasbree), pəərt (Maastricht), (lange doffe o).  pòòt (Eigenbilzen), o.  pā.t (Eys), partie (fr.): partie (Susteren, ... ), portie: ein porsie (Hoensbroek), paorsie (Maasniel, ... ), paorsje (Geleen, ... ), paortie (Roermond), paosje (Kunrade, ... ), paosjie (Klimmen), paosjə (Hulsberg, ... ), pausə (Loksbergen), pertie (Meerlo), poorsche (Amby), poorsie (Horst, ... ), pootie (Gulpen, ... ), poozie (Eksel), porsie (Bree, ... ), portie (Beesel, ... ), posji (Wijlre), posjə (Schimmert), poàsje (Doenrade), pōārsje (Lutterade), pōērsĭĕ (As), pōōrsĭĕ (Maastricht), pōsi (Houthalen), pŏrsiĕ (Nieuwenhagen), pūūrsīē (Opglabbeek), pwosse (Eigenbilzen, ... ), py.rsi (Meeuwen), pòrsie (Gennep, ... ), pórsie (Maastricht), pórsĭĕ (Venlo), pórtie (Kapel-in-t-Zand), pôrtie (Melick), ⁄n paosje (Klimmen), portietje: peursieke (Maastricht), peusieke (Maastricht), portion (du.): portsiejoeën⁄ (Bleijerheide, ... ), portion (fr.): poos⁄n (Diepenbeek), rantsoen: randzoen (Meijel), ransoen (Posterholt, ... ), ransyn (Meeuwen), rantsoen (Klimmen, ... ), ratsiejoeën⁄ (Bleijerheide, ... ), rànsōēn (Loksbergen), rátsoen (Guttecoven), stuk: sjtūk (Nieuwstadt), stèùk (Swalmen), toe: tow (Mheer) het deel van het geheel dat men krijgt [garant, rantsoen, part, portie, deel] [N 91 (1982)] || portie III-4-4
aandraaien aandraaien: aandraaien (Tegelen), āndrɛ̄jǝ (Stramproy), ɛndrɛ̄jǝ (Ottersum), fribbelen: fribǝlǝ (Eupen) Met behulp van de overtollige klei aan de onderkant van het op zijn kop op de schijf geplaatste werkstuk een verhoogde of verbrede vorm aan het werkstuk geven. [N 49, 33a] || Met de vingers de draden van de nieuwe ketting vastdraaien aan de restjes van de vorige ketting in kam en riet. [N 39, 78a] II-7, II-8
aandraaiplank knoopbred: knø̜pbręt (Eupen) De plank die over achterschei en doekboom gelegd wordt en waarop de wever dan plaatsneemt bij het aandraaien van de ketting. [N 39, 78b] II-7
aandringen aandringen: aadringe (Eys, ... ), aadringə (Wijnandsrade), aandrang (Born), aandrengə (Oirsbeek), aandrĕnge (Geleen), aandrinchə (Kapel-in-t-Zand), aandringe (Amby, ... ), aandringen (Bree, ... ), aandringə (Beesel, ... ), aandrènge (Merkelbeek, ... ), aandrèèngən (Urmond), aandréngə (Doenrade), andringe (Meerlo, ... ), aondrang (Maastricht), aondrin-gə (Maastricht), aondringe (Caberg, ... ), aondringə (Maastricht, ... ), aondrynge (Gronsveld), āādrīngə (Nieuwenhagen), āndriŋə (Meeuwen), oandrénge (Hoeselt), oa⁄ndringen (Eksel), àndringe (Venray), ààndringe (Swalmen), ándringe (Tienray), áá dringə (Epen), áádrīngə (Heerlen), áándringə (Venlo), èndringə (Meijel), ô’ndréngë (Tongeren), aanhouden: aahotte (Gulpen), aanhaaie (Maasniel), aanhaajə (Montfort), aanhaje (Roermond), aanhaojé (Maasbree), aanhauten (Schimmert), aanhouwen (Meijel), aannauwe (Stokkem), aāhoutu (Brunssum), aonhawwe (Maastricht, ... ), áánhóte (Schaesberg), èn hààldə (Gennep), (ô).  aanhao (Neer), derachter zitten: dràchterzitte (As), derop hameren: drop haamərə (Maastricht), d⁄rop hamere (Schinnen), derop wijzen: dróp wieze (Kerkrade), doordrijven: dōōrdrieve (Schimmert), doordrukken: doordrökke (Horst), dringen: dringe (Weert), durch-drijven (< du.): geͅ.t˃ dø.rəx˃drī.və (Eys), dwingen: dwijnge (Gronsveld), dwinge (Herten (bij Roermond)), dwingen (Leopoldsburg, ... ), dwingə (Reuver), er achterheen zitten: der achter heen zitte (Noorbeek, ... ), forceren: forceere (Ell), forceren (Jeuk), forsjeere (Mheer), jagen: jáágə (Loksbergen), niet loslaten: niet loslaten (Meeuwen), op get staan: o.p˃ geͅ.t štoͅ.a (Eys), opdringen: opdringe (Vlodrop), ŏpdrīngə (Nieuwenhagen), opduwen: òp dùje (Geleen), pressen: presse (Valkenburg, ... ), pressen (Montfort), prèsse (Roermond), presseren: prèsseerə (Heel), vooropstellen: veuropsjtelle (Wijlre), zwingen (du.): tswinge (Vaals) aandringen || met klem trachten gedaan te krijgen, met drang onder de aandacht brengen [prossen, aandringen] [N 85 (1981)] III-1-4
aanduwen aandammen: ǭndamǝ (Sint-Truiden), ǭǝndamǝ (Groot-Gelmen, ... ), aanduwen: ǭndø̜ǝ (Alken), aanstompen: ǭǝnstumpǝ (Ordingen), aanvullen: ǭǝnvø̜lǝ (Heks), dammen: damǝ (Tongeren), indobben: ɛjndǫbǝ (Gutschoven), induwen: ɛjndø̜ǝ (Heks), volstompen: vǭlstumpǝ (Haren) Het werk of de stukken zak en vet aanduwen waardoor verhinderd wordt dat er graan via de steenbus uitloopt. De molenaars gebruiken hiervoor verschillen werktuigen zoals een ɛhouten hamelɛ (hǭ.tǝ hǭ.mǝl Q 188), een hamel (hǭ.mǝl Q 180, Q 181; hǭmǝl P 177a, P 184, P 195, Q 164; ǭmǝl P 176), een beitel (bē.tǝl Q 162; bɛjǝtǝl P 184), een beiteltje (bētǝlkǝ Q 164), een stek (stɛk P 120, P 195, Q 78, Q 88), een steel (stɛjl P 176), een stompijzer (stumpęǝzǝr Q 160a), een ijzer (ā.zǝr Q 162), een spie/spij (spi Q 180) en een cale (kal Q 181, Q 188).' [Coe 112; Coe 112 add.; Grof 131; Grof 132; Grof 133] II-3
aaneenschroeven aaneenschroeven: ān`ēšruvǝ (Bleijerheide, ... ), ānęjnsxrūvǝ (Venlo), ānęjnšruvǝ (Heel, ... ), ānęjnšrūvǝ (Herten), ǝnɛnsxrūvǝ (Ottersum), ǫnēnšrūvǝ (Bilzen), bijeenvijzen: bijønvē̜zǝ (Tessenderlo), koppelen: kǫpǝlǝ (Posterholt), tegeneenvijzen: tǝginvē̜zǝ (Leopoldsburg), vastschroeven: vasšruvǝ (Dilsen, ... ), vasšrūvǝ (Stein) Twee stukken hout aan elkaar schroeven. [N 53, 153b] II-12
aaneenspijkeren aaneennagelen: ǫǝniǝnnęxǝlǝ (Zonhoven), ǭnęjnnē̜xǝlǝ (Tongeren), toenagelen: tunē̜gǝlǝ (As), vastnagelen: vastnē̜gǝlǝ (As) Twee delen met spijkers aan elkaar verbinden. [L 5, 7; monogr.] II-12
aangebrande stenen derdeklasstenen: (enk)  dɛrdǝklasstējǝn (Lommel), gebrande brikken: gǝbrandǝ brekǝ (Gelieren Bret), gebrande klinkers: gebrande klinkers (Milsbeek), gebrande stenen: gǝbrandjǝ stęjn (Roosteren), gǝbrandǝ stī̄n (Kaulille, ... ), kamaaien: kamaj (Sint-Truiden, ... ), kamoj (Bevingen), kamojǝl (Sint-Truiden), kamujǝ (Sint-Truiden), kamɛj (Geulle), kámajǝ (Tongeren  [(bakstenen die niet genoeg ofwel te grondig gebakken zijn: zodat ze schots en scheef zijn)]  ), kāmojǝ (Sint-Truiden), kǝmejǝ (Rekem), kǝmojǝl (Sint-Truiden  [(hard gebakken)]  ), kǝmɛjǝ (Noorbeek, ... ), kǝmɛjǝn (Uikhoven), kǫmojǝl (Sint-Truiden), kǫmāj (Sint-Truiden), kɛrmājǝ (Meeuwen), %%enkelvoud%%  kǝmāj (Beverst), kraaien: krajǝ (Kerkrade), kromme brikken: krum brekǝ (Bilzen  [(stenen die hard gebakken zijn aan de kant waar het vuur langsging)]  ), miskleur: miskleur (Merselo), plintstenen: plēntstęjn (Maaseik  [(met eropgebakken kolensintels)]  ), verbrande brikken: vǝrbrandǝ brekǝ (Gronsveld), verbrande mannen: vǝrbrandǝ manǝ (Tessenderlo), verbrande stenen: vǝrbrāndǝ stēn (Middelaar) Vormelingen die tijdens het bakproces verbranden door directe aanraking met stookkolen. Zie voor het woordtype kraaien ook het Waalse ɛcrah√™ɛ, ø̄̄morceau de houille incomplètement br√ªléø̄̄. Het werd in Q 121 gebruikt voor ø̄̄te hard gebakken stenenø̄̄.' [N 98, 168; N 30, 52c; monogr.] II-8
aangeladen, toegemalen aangeladen: ǭǝngǝlǭgǝn (Hoeselt), gekoekt: gǝkō.kt (Opoeteren), geplekt: gǝplɛkt (Hoeselt, ... ), ingedeegd: ęjngǝdixt (Kuringen), ingemalen: ingemalen (Lummen, ... ), ęngǝmǭlǝ (Lummen), ingeplakt: ęjngǝplakt (Diepenbeek, ... ), ęngǝplakt (Herk-de-Stad), ingeplekt: en˱gǝplękt (Tessenderlo), en˱gǝplɛkt (As), ingesmeerd: ęjngǝsmēǝrt (Stokrooie), toe: ty (Opglabbeek, ... ), toegejaagd: tűgǝjā.xt (Neeroeteren), tǫwgǝjǫxt (Bilzen), toegemalen: tawgǝmǭǝlǝ (Alt-Hoeselt), towgǝmālǝ (Weert), towgǝmǭǝlǝ (Beverst, ... ), tugǝmālǝ (Einighausen, ... ), tuwgǝmā.lǝ (Ittervoort, ... ), tuwgǝmālǝ (Thorn), tygǝmā.lǝ (Neeroeteren, ... ), tűgǝmā.lǝ (Kessenich), toegeplakt: tǫwgǝplakt (Kuringen), toegesmeerd: tugǝšmērt (Herten), vastgelopen: vast˲gǝlø̜j.pǝ (As, ... ), vas˲gǝlōpǝ (Diepenbeek), vastgemalen: vast˲gǝmālǝ (Opitter), verdeegd: vǝrdēx (Kortessem), verstopt: vǝrštoptj (Herten) Gezegd van het scherpsel van een molensteen wanneer dit toegeplakt raakt als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaanladenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Jan 264; Coe 147] II-3
aangeschoten aangedronken: Hee is e bis-je aa¯jedrónke  aa’jedrónke (Bleijerheide, ... ), verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m  aangedronke (Welkenraedt), aangeschoten: aangeschaote (Venlo), aangeschoten (Valkenburg), aangesjaote (Tegelen), aangesjoo.te (Panningen), aongesjoote (Maastricht), aongesjooët’n (Diepenbeek), aangeschoten zijn: aangesjaote zeen (Baexem), een schwips (du.) haan: Inne sjwieps han: aangeschoten zijn Verklw. sjwieps-je  inne sjwieps han (Bleijerheide, ... ), een stuk in krijgen: e sjtök ién kriége (Gronsveld), half om: haaf öm (Gronsveld), hoofdvluchtig: hùdvlùchtig (Diepenbeek), ze half omhaan: ze haof um haan (Nieuwenhagen) aangeschoten || dronken [N 10 (1961)], [ZND 01u (1924)] || dronken (- worden) || dronken (half -) || dronken (half) III-2-3