e-WLD trefwoorden 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 140309
TrefwoordBegrip: dialectopgave (plaats)Toelichting
roezemoelen roezemoezen: verbastering van Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.  roezemoele (Meerlo) III-3-1
roezemoes (zn.) geroezemoes:   roezemoes (Wijlre) III-3-1
roezemoezen roezemoezen: laatste oe langer  roezemoeze (Brunssum), Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.  roezemoese (Blerick, ... ), roezemoeze (Amby, ... ), roezemoezen (Eksel, ... ), roezemōēse (Lottum), roezemōēze (Kessel), roezəmoezə (Maastricht, ... ), roezəmoezən (Urmond), rozemozen (Ophoven), rówzemówze (As) III-3-1
roezen ritselen:   roesje (Heek, ... ), rōēësjə (Nieuwenhagen), róuse (As), rôêsjə (Schimmert), schatten: Van Dale: II. roezen, 1. (veroud.) bij de roes kopen of verkopen, van beide zijden het niet zo nauw nemen; -2. (gew.) gissen, schatten, ramen.  roese (Venray), rousjə (Venlo), sissen:   roesje (Lutterade), snorren:   roesche (Gulpen, ... ), roesje (Maastricht), vliegen, weven van een vlieg:   (rousche) (Schimmert), roeche (Schimmert), ideosyncr.  roesje (Thorn), Veldeke  rōēse (Echt/Gebroek) III-3-1, III-4-2, III-4-4
rof ruk:   roe.f (Borgloon, ... ), roef (Hasselt, ... ), roĕf (Bilzen), rof (Eksel, ... ), rōf (Kaulille), ròf (Zolder), róf (As), rôf (Gronsveld), rùf (Beverlo), korte oe  roef (Tongeren), met lange oe  roef (Vliermaal) III-1-2
roffel armvol:   rø̜̄bǝl (Boeket), rø̜̄vǝl (Nederweert), graanschop, schepschop:   rufǝlšø̜p (Heerlen, ... ), het volle bedrag: [cf. raffel?, rk]  roffel (Maastricht), pak slaag:   roefel (Jeuk, ... ), roeffel (Hoeselt), roefəl (Schimmert), roffel (Ophoven), rŏĕfəl (Loksbergen), róffel (As), poosje, tijd: vklw. riffelke. ""ne róffel slóppe".  róffel (Genk), visvangst:   (ɛn roeffel) (Bilzen), rufəl (Heerlen), voorloper:   rufǝl (Heerlen, ... ), wervelwind: roffel  roͅfəl (Peer), woede:   rùfel (Beverlo) I-4, II-12, III-1-2, III-1-4, III-3-1, III-3-2, III-4-4
roffelaar paard dat met rukken trekt:   rofǝlɛ̄r (Meeuwen), rufǝliǝr (Hoepertingen), rufǝlēr (Bokrijk  [(roffen: met rukken trekken)]  ), rufǝlīr (Opheers) I-9
roffelen afraffelen:   ròffele (Geleen), bonzen:   roffelen (Bunde), in de rug slaan (met de vuist):   roefele (Roermond), rooffele (Maastricht), rooffəllə (Grevenbicht/Papenhoven), onregelmatig dorsen:   rufǝlǝ (Opheers), ravotten: B.v. Ge moet zoe nè/nie mèi dien klènne roefelen!  roefələn (Achel, ... ), rukken:   roefele (Jeuk, ... ), roeffele (Jeuk), roefələ (Rijkel), rufələ (Gutshoven), schaven met de voorloper:   rofǝlǝ (Sittard), tornen:   røfǝlǝ (Brunssum), trommelen add.:   rôffele (Gronsveld), (Op) de trom -.  róffele (Maastricht) I-4, II-12, II-7, III-1-2, III-3-2, III-3-3, III-4-4
roffeling plensbui, zware bui: roffel(ing)  roͅfəl(iŋ) (Peer) III-4-4
roffelschaaf voorloper:   rofǝlšā.f (Sittard), rufǝlšāf (Heerlen) II-12