e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
driesteek advocatenhoed: avəkotəhut (Herk-de-Stad), baret (<fr.): baret (Eksel), barĕt (Maaseik), bareͅt (Rotem), barèt (Einighausen), beͅrat (Millen), bonnet (<fr.): bennet (Rummen (WBD)), boneͅt`ə (Opglabbeek), bonnet (Hoensbroek, ... ), boͅneͅt (Borlo), bretje (<fr.): bərèkə (Bree), driebluts: dreͅibløͅts (Val-Meer), droͅibløͅts (Zichen-Zussen-Bolder), driesteek: dreistaek (Sevenum), dreisteek (Maastricht, ... ), drēstek (Hasselt), dreͅistek (Spalbeek), driesjteek (Munstergeleen), drietent: drietent(je) (Neerpelt), drietenter: drietenter (Neerpelt), drietimp: drietump (Puth), [Vgl. WLD I.1, p. 56: timp, t[mp; (*WLD I.3, p. 36: [*] tump)]  drietump (Schinveld), ss. sub timp.  drijjtump (Maastricht), Voor -tump, z. timp. p. 427 timp: spits, smal uitlopend uiteinde.  drijjtump (Maastricht), drietip: dreitiep (Eijsden), drietip (Stevensweert), [NB tip/top, vgl. WLD I.3, p. 36]  driejtup (Tungelroy), dritup(ke) (Kaulille), drītøp (Bocholt), drietips: dreͅiteps (Eigenbilzen), drietuit: dra.itø:t (Paal), draaiteut (Mal), dre.jtø.ət (Opheers), drejtøt (Boorsem, ... ), drēͅjtøt (Opheers), drēͅtōt (Riksingen), drēͅtoͅut (Borgloon), drēͅtøͅyt (Sint-Truiden), dre͂itōət (Borgloon), dreͅitøt (Zolder), dreͅiətoət (Brustem), drieteut (Sittard, ... ), drijjtuit (Maastricht), drijtøt (Mechelen-aan-de-Maas), driŭĕ-tööt (Klimmen), drèteut (Sint-Truiden), drètøt (Diepenbeek), Dreiteut.  dretøt (Beringen), dreͅitøt (Beverlo), Drieteut.  drēͅtøt (Beverlo), drätø̄t (Leopoldsburg), vroeger  drieteut (Oirsbeek), drietuitel: drieteutel (Sittard), drietötel (Sittard), kalotje (<fr.): kaløͅtšə (Teuven), kwaak: kwaak (Amstenrade), pastoorhoed: pəstuwərhuət (Kermt), pastoorshoed: pasturshut (Herk-de-Stad), pastuwərshuwt (Zelem), schapje: [sic]  šapkə (Tongeren), steek: sjtièk (Oirsbeek), steek (Kwaadmechelen), stīēk (Oost-Maarland), stjeek (Nunhem), tricorne (fr.): [Van Dale: tricorne (Fr.), driekantige hoed of steek]  trikōͅR (Hasselt), tuit: teut (Ulestraten), toot (Grathem), tuut (Bree), téut (Swalmen), tøͅət (Halen), tuithoed: tø͂ͅthōͅut (Lummen) #NAME? || driesteek [N 23 (1964)] || driesteek: driehoekige hoed || steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)] || steek: tot in de aanvang der 16e eeuw de algemene dracht als hoofddeksel III-1-3
driestreng drijstreng: drē̜streŋ (Loksbergen) Een dikke streng die bestaat uit drie uitgesponnen en samengedraaide strengen. Een dergelijke dikke streng kan ook nog uit 4, 5 of meer strengen bestaan, hoewel de informant van L 265c zegt dat er geen dikker touw wordt gemaakt dan drie strengen dik. [N 48, 90] II-7
drietakrijn drietakrijn: drietakrijn (Beesel, ... ), drietakt: drietakt (Meterik), drijtak: drejtak (Peer) Rijn met drie rijntakken. [A 42A, 21] II-3
drievleugelraam drielichten: drilēxtǝ (Geulle), drielichter: drilextǝr (Ottersum, ... ), drieslag: drē̜slax (Tessenderlo), drievleugel: drivlø̄gǝl (Stein), venster met drie vleugels: venstǝr męt˱ drāj vliǝgǝls (Bilzen) Raam met drie vleugels van al dan niet gelijke afmeting. Bij een drievleugelraam kunnen doorgaans het middelste of de twee buitenste vleugels geopend worden. [N 55, 57] II-9
drievoet drie-/drijpikkel: dręjpekǝl (Zonhoven), driepoot: driepoot (Stein), dręjpuǝt (Bleijerheide, ... ), dręjpūt (As), drę̄jpuǝt (Maasbree), drievoet: drivōt (Schinnen), klinkleest: kleŋklest (Milsbeek), klinkvoet: kleŋkvut (Milsbeek, ... ), nagelsvoet op een voet: nāgǝlsvōt op ǝnǝ vōt (Montzen), nagelvoet: nālvos (Bleijerheide), pikkel: pekǝl (Dilsen), schoenvoet: schoenvoet (Lommel), schoorpoot: sxōǝrpuǝt (Sevenum) De ijzeren driepoot met drie klinkvoeten. Volgens Kn√∂fel (I, pag. 244 en 245) bezit deze driepoot "een grooten en een kleinen voet benevens een stang voor de hak. Staat een der voeten ten gebruike omhoog, dan rust het toestel op de beide andere en blijft daarop staan. De schoen of laars wordt op een der voeten gestoken, waarna de zool of hak met metalen stiften kan bevestigd (geklonken) worden." Zie afb. 67. [N 60, 147b; N 60, 244a] II-10
drievuldigheidszondag drievuldigheid: dreejvuldigheid (Baarlo), drievuldigheid (Bocholt, ... ), drɛ̄jfeltichkɛ̄jt (Montzen), drievuldigheidszondag: dreeivuldigheidszondaag (Tegelen), dreejvuldigheidszonnig (Maasbree), dreijvöldigheidszoondəg (Maastricht), dreivuldighedszondaag (Eksel), dreivuldigheidszondig (Stokkem), dreivuldigheidszoondag (Maastricht), dreivuldigheidszòndig (Sevenum), drejvuldigheidszoondig (Weert), Dri-jvuldigheeds-zóndig (Nieuwenhagen), dri-jvöldigheidszondeg (Weert), drie einheidszòndig (Geleen), Drievuldigheedszondig (Waubach), Drievuldigheedszoondəg (Sint-Martens-Voeren), drievuldigheidszindug (Ospel), drievuldigheidszoenig (Opglabbeek), drievuldigheidszondaag (Heel), drievuldigheidszondag (Siebengewald, ... ), drievuldigheidszondich (Beesel), Drievuldigheidszondig (Eys, ... ), drievuldigheidszondig (Lutterade, ... ), drievuldigheidszondèg (Ophoven), drievuldigheidszonnig (Opoeteren, ... ), Drievuldigheidszoondich (Meerssen), drievuldigheidszoondig (Posterholt, ... ), drievuldigheidszunjig (Ell, ... ), drievuldigheidszunjnig (Melick), drievuldigheidszóndig (Baarlo), Drievuldigheidszöndig (Schimmert), drievuldigheitszunnig (Guttecoven), drievuldighutszondig (Neerbeek), drievuldigsheidszondag (Oirlo), Drievulighèèdszondig (Gulpen), Drievöldigheidszondig (Valkenburg), drievöldigheidszòndaag (Echt/Gebroek), Drivuldigheeds-zoondeg (Epen), Drījvuldighēētszŏndig (Nieuwenhagen), drievuldigheidzondag: dreivuldigheidzondeg (Eigenbilzen), drievuldigheid zóndig (Montfort), drievuldigheid zónjig (Montfort), eerste: den örste (Tienray), eerste zondag na pinksten: iejerste zondaag noa pinkste (Peer), eerste zondag na sinksen: der joste zondeg noa sinkse (Eigenbilzen), feest van de drievuldigheid: fees vaan de drei-völdigheid (Maastricht), fèst van de drievuldigheid (Achel), feest van de heilige drievuldigheid: feͅst van də heͅjlegə dreͅjvøldexheͅtj (Meijel), heilige drievuldigheid: heilige drievuldigheit (Sint-Huibrechts-Lille), zondag na pinksteren: zónjig nao penkstere (Grevenbicht/Papenhoven), zondag van de heilige drievuldigheid: zóndog van dë Hèiligë Drajvuldighhèd (Tongeren) De eerste zondag na Pinksteren, het feest van de H. Drieëenheid of Drievuldig-heid, Drievuldigheidszondag. [N 96C (1989)] III-3-3
driewieler driewieler: dreejwieler (Blerick), dreijwieler (Amby), dreiwieler (Maastricht) een bestuurbaar voertuig op 3 of meer wielen, voortbewogen door een zich daarin bevindende motor, meestal gedreven door benzine [auto, wagen, kar, tuffer] [N 90 (1982)] III-3-1
driewielige kar barou: boru (Mechelen-Bovelingen), begnon: binjõ (Walsbets), bolderkar: bǫldǝrkɛr (Zepperen), bolderwagen: bǫldǝwāgǝ (Echt, ... ), bortelwagen: bǫdǝlwāgǝl (Gingelom, ... ), bǫdǝlwāgǝn (Sint-Truiden), bǫdǝlwǭgǝl (Mielen-boven-Aalst, ... ), driepikkel: dręi̯pekǝl (Duras, ... ), driewieler: drē̜wilǝr (Halen), dręi̯wilǝr (Keent, ... ), drīwīlǝr (Bocholt), driewielkar: dręi̯wīǝlkār (Leopoldsburg), tombereau: tombǝron (Walshoutem), tombǝrō (Tessenderlo) Kar die behalve twee grote wielen ook een klein wiel vooraan heeft. Deze kar komt alleen voor in Haspengouw (ten zuiden van de lijn Tongeren-St. Truiden) en heeft dezelfde functie als de stortkar. Het paard trekt deze kar door middel van een zwenghout (zie dat lemma). Er komt ook een variant voor met twee kleine wieltjes vooraan in plaats van √©√©n. Toch is ook dit een kar, aangezien het paard deze ook door middel van een zwenghout voorttrekt en niet, zoals bij een wagen, door middel van een dissel. Voor de driewielige kar worden herhaaldelijk de woordtypen clitchèt en bortelkar opgegeven. Deze opgaven worden behandeld onder het lemma stortkar. [N 17, 41a-b; N G, 51 + 66a-d + 68a; L 27, 64; A 27, 23; A 42, 9a-b; Lu 5, 23, monogr] I-13
driftig aufgeregt (du.): o.p˃gər‧ēxt (Eys), bitsig: Dat is ennen bitsige kèl Toen ie ziene zin nie kreeg, lie.p ie bitsig nor huus  bitsig (Gennep, ... ), blitsig: blitsieg (Kerkrade), blitsig (Waubach), boos: beus (Zichen-Zussen-Bolder), briesetig: breesetig (Genk), colre (fr.): colère (Einighausen), colrig (<fr.): collärig (Heerlen), colèrig (Doenrade), kelairig (Nederweert), kelèrig (Achel, ... ), klaerig (Tungelroy), klèèrəch (Lommel), kléérech (Zonhoven), kléérich (Zonhoven), klêrig (Einighausen), klɛ̄rəx (Rekem), koleerig (Simpelveld), kolerig (Maastricht), kollêrig (Asenray/Maalbroek), kolêrig (Valkenburg), kolɛ̄rəx (Aalst-bij-St.-Truiden), kōlê"reg (Beverlo), kòléérig (As), kó:llae:rig (Roermond), kəleerəch (Zonhoven), kəléérich (Meeuwen), kəlééərəch (Hamont), Bah, waat eine kolaerige mins  kolaerig (Echt/Gebroek), cf. Fr. colère  klaerig (Altweert, ... ), cf. Fr. colérique  kelaerig (Heel), cf. VD s.v. "colère  klaerig (Boeket/Heisterstraat, ... ), Fr. colérique  colleèjrig (Heerlen), colrique (fr.): kólerik (Sint-Truiden), kólərek (Niel-bij-St.-Truiden), de kwint springen: de kwint springe (Sevenum, ... ), vijfde snaar (gitaar, piano etc. , snaarinstrument).  sjpringtj gauw de kwint (Herten (bij Roermond)), de stront dun bij het hart hebben: dai hait de stjrondj dun bie ⁄t hert (Melick), de strônt doën beej ut hert hebbe (Venlo), dik: dek (Neerpelt), deͅk (Peer), dik (Beverlo, ... ), driftig: dreeftig (Sevenum), dreftex (Beringen), dreftəx (Sint-Truiden), drĕftəx (Rekem), dreͅfteͅx (Maastricht), drieftig (Eijsden), driftich (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), driftig (Afferden, ... ), driftix (Tessenderlo), driftəch (Hamont), driftəx (Aalst-bij-St.-Truiden), dryfteͅx (Zonhoven), dríeftig (Brunssum), driftig zijn: driftig zien (Hoensbroek), dul: döl (Maastricht), gauw aangebrand: gaw aongebrand (Maastricht), gauw gek: gauw gek (Dieteren), gauw getreden: gauw getroje (Neeritter), gauw kwaad: gau koad (Lutterade), gauw koad (Bingelrade), gaw koid (Klimmen), gouw koad (Simpelveld), gek: gek (Geleen), gèk (Susteren), giftig: gefteig (Herk-de-Stad), gieftich (Wijnandsrade), gif-tig (Swolgen), gifteg (Beverlo, ... ), giftich (Beesel, ... ), giftig (Amby, ... ), giftix (Martenslinde), giftəch (Hamont, ... ), giftəg (Lanaken), guftig (Geleen, ... ), guuftig (Heek), xøfəx (Stokkem), Opm. = smalend.  giftig (Guttecoven), Opm. bijv. gieftig es eine knien.  gieftig (Beegden), è giftig mènneke  giftig (Genk), giftig worden: giftig weurə (Maastricht), giftig zijn: giftig zien (Venray), giftklier: gif-klier (Oirlo), giftkont: gifkôntj (Herten (bij Roermond)), giftschijter: gifschiee‧ter (Weert), grellig: grellig (Heerlen, ... ), haastig: heustig (Neer), heūstig (Ittervoort), héstich (Hoeselt), höstig (Susteren), höstəch (Epen), hitsig: hitzig (Heerlen), hit’sieg (Bleijerheide, ... ), hortig: hortig (Arcen, ... ), hŏrtig (Well), gejaagd hard werken  hortig (Blitterswijck), incolre: inkoleer (Maastricht), koket: kŏkĕt (Beverst), koppig: koppig (Eys), koͅpəx (Meeuwen), köppich (Venlo), köppig (Doenrade, ... ), kopsig: köpsig (Maastricht), kort aangelegd: kort aangelagd (Thorn), kort aangezet: kort aangezatte (Weert), kort aangezet (Stein), kort angezit (Meijel), kort gebonden: kòrt gebónne (As), kort geknoopt: kort gekneup (Roermond), kort geknuiptj (Tungelroy), kort geknupt (Maasbree), kort geknöpt (Tienray), kortgeknöp (Reuver), kôrt geknuiptj (Nunhem), kôrtgeknuiptj (Herten (bij Roermond)), laatste woord niet goed leesbaar met een v-tje op de o  kort geknöpt (Meerlo), kort geknoopt zijn: kort geknup zien (Maasbree), kort geverst: kortgevaest (Echt/Gebroek), kortgevês (Stevensweert), kort ingehangen: kort ingehangen (Leopoldsburg), kort van stof zijn: ko"t va stof zèn (Beverlo), kort van stuk: kórt vàn stök (Venlo), kort van verzen: kort va vaesje (Klimmen), kort va vêsje (Klimmen), kort vaan veerse (Maastricht), kortaangebonden: kort aageboenje (Merkelbeek), kort aagebónge (Klimmen), kort aangebonge (Schimmert), kort aangebonje (Born, ... ), kort aangeboonje (Schinnen), kort aangebònne (Bree), kort aangebónje (Oirsbeek), kort aangebônje (Ell, ... ), kort ángebónde (Tienray), kortj aangebonje (Neer), kortààngebôonje (Swalmen), kot aagebonde (Gulpen), kŏt āāgəbŏngə (Nieuwenhagen), kòrt ààngəbónjə (Susteren), kòt a geboonge (Schaesberg), kôrt aangebônje (Swalmen), kərtāngəbonə (Meeuwen), kregel: kregel (Tungelroy), (bij ongeduld).  kriegel (Caberg), kregelig: krēgeleg (Schimmert), krikkel: krikkel (Beverlo, ... ), krikəl (Loksbergen), krikkelachtig: krikkelèchtig (As), kwaad: kaad (Elen), kaod (Beringen, ... ), kāōet (Opoeteren), ka͂d (Oostham), ko-it (Alken), koad (Epen, ... ), koat (Gruitrode, ... ), koe-et (Groot-Gelmen, ... ), koe-wet (Alken), koed (Diepenbeek, ... ), koedt (Amby), koeĕt (Heers), koejt (Halen), koet (Lanaken), koewet (Kortessem), koeèt (Sint-Lambrechts-Herk), koo-et (Jeuk), kood (Beverlo, ... ), koot (Beverlo, ... ), kooët (Herk-de-Stad), kot (Achel, ... ), kott (Rimburg), koud (Bilzen, ... ), kout (Achel, ... ), kouwd (Munsterbilzen), kouèd (Paal), kou̯d (Bilzen), kowd (Alken, ... ), koyd (Kortessem, ... ), koèd (Vliermaal), koët (Spalbeek), kōed (Bree), kōet (Herk-de-Stad), kōĕt (Diepenbeek), kōgt (Stevoort), kōt (Genoelselderen, ... ), kōͅd (Meeuwen), kōͅt (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), kōͅət (Kuringen), kŏou̯t (Gelieren/Bret), koͅu̯ət (Hamont), koͅət (Koersel, ... ), kuoət (Gutshoven), kuoͅt (Zonhoven), kut (Lanaken, ... ), kuu̯d (Kozen), kuət (Opgrimbie, ... ), kūt (Hasselt, ... ), kūət (Borgloon), kwaad (Beringen, ... ), kwaod (Maaseik, ... ), kwoat (Kessenich, ... ), kwō̝t (Molenbeersel), kwōͅt (Maaseik), kòët (Lommel), kôd (Zichen-Zussen-Bolder), kö‧ət (Aalst-bij-St.-Truiden), kø͂ͅt (Peer), kùe (Lontzen), kət (Loksbergen), (bon)  kaot (Niel-bij-As), (dans)  kaət (Elen), als boer  koed (Rekem), eu van veut  keud (Rotem), met een # onder de o  kŏd (Mechelen-aan-de-Maas), o is lang  kōd (Stokkem), o van dominee  kod (Grote-Brogel), o van pot  koĕt (Zutendaal), slecht leesbaar  kaùvt (Rotem), volgens de lijst is de o een c (?)  koəd (Beringen), lastig: lestig (Opoeteren), lästeg (Herk-de-Stad), lelijk: leeəlik (Opoeteren), miezig: miezig (Opitter), nee-pop: nè pop (Herk-de-Stad), nijdig: niedig (Venlo), néjəch (Lommel), nijg: nieg (Achel, ... ), nits: nitsj (Puth), nut tekeer gaan: (zie bij vraag 180).  nut te koar gaon (Neer), ongeduldig: ongeduldig (Meerlo), ongedöldig (Geulle), opbruisen: opbroesə (Oirsbeek), oplopend: opluipend (Sint-Odiliënberg), oplöopend (Meerlo), opvliegend: opvleegend (Sint-Odiliënberg, ... ), opvlēgend (Stein), opvliegend (As, ... ), òpflīēgənt (Zonhoven), pertig: pertig (Lommel), pètig (Beverlo), rap colrig (<fr.): rap klèèrəg (Loksbergen), razend: raozend (Maastricht, ... ), razetig: (bij woede).  raozetig (Caberg), ruppig (du.): rūpeͅx (Maastricht), snak: schnak (Epen), stoer: zjtoer (Vaals), vals: neet vélsch wejde (Welkenraedt), vorwitzig (du.): verwitsig (Sint-Truiden), woedend: woedend (Echt/Gebroek, ... ), zich opregen (< du.): sich oprége (Wijlre) boos, driftig || drifitg || driftig [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || driftig (zie ook katoen) || driftig (zie ook katoen)ko"t va stof zèn || driftig, boos || driftig, opvliegend || driftig, opvliegerig || driftig, snel in woede ontstoken || driftig, toornig woedend || driftig, vurig etc. || driftig, vurig, fel || giftig || heetgebakerd || kwaad, woedend, driftig || opvliegend || opvliegend, gauw kwaad || rap kolèèrig, driftig || vervuld van plotselinge woede of ongeduld [duftig, koppig, kort aangezet, haastig, krikkel] [N 85 (1981)] || warmbloedig, opvliegend || woedend, driftig, opvliegend III-1-4
driftig lopen aanstuiven: dòòkwaam er aansjtūū:ve (Panningen), bijzen: bizieje (Meijel), bīēzen (Mechelen), bitsig lopen: bitsig loope (Ottersum), broezen: da komme brōēëze (Hoensbroek), het antwoord staat tussenhaakjes  broezə (Heerlerheide), de maart rijden: de maart rieje (Montfort), de vot achteruit gooien: de vot achteroet gooaje (Berg-aan-de-Maas), doortreden: doortraeje (Baexem), draven: drōͅve (Tongeren), driftig gaan: driftig jaon (Kerkrade), driftig lopen: dreftex lōpə (Kanne), driftig (Venlo), driftig laope (Blerick, ... ), driftig loupe (Gronsveld, ... ), fieteren: fietjaere (Venlo), galopperen: galop`eͅrə (Val-Meer), gangen: genge (Mheer), gejaagd lopen: gejaad (Lauw), gejaagd (Ophoven), gejaagd laupen (Geistingen), gejaagd luipe (Bree), gejŏach zien (Hoeselt), gejôâgd (Sint-Truiden), gejaagd zijn: gejaagd zeen (Rekem), gəjaxt zeͅin (Lommel), gəjāxt zen (Lommel), gepresseerd lopen: gepresseerd (Eksel), giftig lopen: giftig (Alken, ... ), giftig loope (Rimburg), giftig loupe (Maastricht), giftig loëpe (Oirlo), guftig laupe (Schimmert), haastig zijn: heestich zien (Hoeselt), heet lopen: heͅt luuəpə (Tessenderlo), hel lopen: hel loupe (Thorn), hem riemen: `m reeme (Broekhuizen), hurtig (du.) lopen: hortig laupe (Baexem, ... ), hortig loupe (Maasniel), ijsberen: iesbère (Meeswijk), [sic]  iesbère (Meeswijk), in een carr? lopen: in enne karree loupe (Klimmen), jachtig lopen: jachtig (Eksel), jakkeren: jakkere (Leveroy), knibbig lopen: knebbig (Boekend), koersen: koerse (Hees), kûrsə (Gingelom), kol?rig (< fr.) lopen: klêrig (Hechtel), koͅleͅirex (Sint-Truiden), kretsen: kretse (Mheer), kwaad lopen: koad (Hoepertingen), kwaod (Wanssum), kwaod laupe (Beegden), (F)  kwaod loupe (Roermond), kwaad weglopen: koad waeg laaipe (Zutendaal), lopen gelijk een gek: hej løpt xəlik nə geͅk (føruwt) (Neerpelt), lopen wie een dragonder: wie ein dragonder loupe (Grevenbicht/Papenhoven), lopen wie een gek: wie ne gek laupe (Obbicht), met de kop in de wind lopen: me də kop enə went lupn (Koersel), me də koͅp enə went lupn (Koersel), met een kwade kop lopen: met inne kwaoje kop (Sevenum), met hoge zeilen lopen: met hoech zeile (Maastricht), nijdig lopen: neͅjəg lōpə (Lommel), nits lopen: nietsj loope (Waubach), nitsj loupe (Neerbeek), nïtsch (Schimmert), Tussen haakjes heeft de informant ook nog het woord "kittig"opgegeven.  nietsj loupe (Valkenburg), op de staart treden: op der sjtas getroane (Vrusschemig), op de stand moeten: dae mòt op de sjtanj (Sittard), op een draf lopen: oͅp ənən draf løͅypə (Opglabbeek), op een drafje lopen: op en drafke loope (Rimburg), op hoge poten lopen: op hoag peut loupe (Guttecoven), op hoog peut (Swalmen), op steeg lopen: oͅp stēͅx luəpən (Achel), op zijn stuk lopen: op z`n [støk} laupe (Opheers), presseren (<fr.): presseren (Eksel), rennen: renne (Kerkrade, ... ), ronddraffen: ront-draffe (Vorsen), rondfiksen: rongkfikse (?) (Tegelen), -"haet in zien herkumst nem bijsjmaak.  ròngkfikse (Tegelen), rospelen: róspele (Boeket/Heisterstraat), schieten: B.v. örr`g`s hènne scheete.  scheete (Kaulille), sjeezen: ṣeezə (Tongeren), sporen: spŏrre (Meijel), Als de persoon kwaad is.  spŏrre (Meijel), i.b.v. foeteren.  sporre (Berg-aan-de-Maas), stampent?re lopen: stampendtere lope (Schaesberg), stevelen: sjtieëvele (Klimmen), stormen: sturmen (Diepenbeek), straf doorlopen: straf doer loope (Oost-Maarland), trampelen: trampele (Neeritter), vegen: vaege (Klimmen), vlot lopen: flot (Nieuwenhagen), vurig lopen: vuurich loupe (Valkenburg), zeer gaan: zier (Nieuwenhagen), zîêr gaon (Puth) Driftig lopen (giftig, gejaagd, kwaad). [N 109 (2001)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: driftig lopen [op ne staog loope] [N 10 (1961)] || lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)] III-1-2