e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
draadnagel draadnagel: draadnagel (Lommel, ... ), droatnāl (Bleijerheide), drǭtnāgǝl (Milsbeek, ... ), (mv)  drǫnę̄gǝl (Meijel), drǭtnę̄gǝl (Maasbree), draadstift: drǫatštef (Bleijerheide, ... ), duimnagel: dǫwǝmnāgǝl (Tessenderlo), nagel: nāgǝl (Herten, ... ), nāl (Mechelen), nǭgǝl (Tessenderlo), spijker: spikǝr (Castenray, ... ) Dunne spijker met een plat kopje van hard ijzer-, koper- of staaldraad, soms drie- of vierhoekig, gewoonlijk rond in doorsnee. Volgens de informant van L 163 worden deze draadnagels gebruikt bij het oppennen en bij zwaarder werk en volgens de informant van Q 121c bij het stiften van de lappen. [N 60, 203a; N 60, 101; N 60, 202a] || Metalen spijker die op machinale wijze is vervaardigd van hard getrokken ijzerdraad of geelkoper. Draadnagels kunnen van een platte of een verloren kop zijn voorzien. Zie ook afb. 146. Draadnagels worden onderscheiden door nummers die in breukvorm op de verpakking zijn aangebracht, bijvoorbeeld 36/9 of 48/6. De teller van de breuk geeft de lengte van de nagel aan, de noemer het volgnummer van de stiftdikte. Zie ook het volgende lemma. [N 54, 12b; monogr.] II-10, II-12
draadnagelbenamingen naar gebruik halfkepernagel: halfkē̜pǝrnāgǝl (Stein), halve kepernagel: halvǝ kēpǝrnāgǝl (Geulle), halvǝ kē̜pǝrnāgǝl (Sint Odilienberg), hǭvǝ kē̜pǝrnāgǝl (Mechelen), kepernagel: kiǝpǝrnǭgǝl (Genk), kjē̜pǝrnǭgǝl (Tongeren), kē.pǝrnā.gǝl (Hasselt), kēpǝrnāgǝl (Geulle, ... ), kēpǝrnǭgǝl (Tessenderlo), kē̜pǝrniǝgǝl (Weert), kē̜pǝrnāgǝl (Mechelen, ... ), kē̜pǝrnēgǝl (Boeket, ... ), kęjpǝrnīǝgǝl (Wellen), kęjpǝrnǭgǝl (Sint-Truiden, ... ), kīpǝrnāgǝl (Bree, ... ) In dit lemma zijn een aantal benamingen voor draadnagels bijeen gezet die vooral bij het timmeren van een gebint worden gebruikt. Een keper is een balkje met een doorsnede van ongeveer 5 x 7 cm. Zie ook het lemma ɛkeperɛ in wld II.9, pag. 107.' [N 54, 15a-b; monogr.] II-12
draadnagelbenamingen naar lengte achtenveertig-zes: ax˱ɛnvītex˲zɛs (Mechelen), drieduim: dridym (Ottersum), drieduimer: dridūmǝr (Stein), drijduims: drējdūms (Venlo), drijtollige nagel: dręjtsø̜legǝ nāl (Bleijerheide), fünftollige nagel: vønǝftsø̜legǝ nāl (Bleijerheide), tweeduim: twēǝdym (Ottersum), tweeduimer: twiǝdumǝr (Castenray, ... ), tweeduims: twīǝdūms (Venlo), tweeduims nagel: twiǝdyms nāgǝl (Castenray, ... ), tweetollige nagel: tsęjtsø̜legǝ nāl (Bleijerheide), vierduim: vīrdym (Ottersum), vierduimer: vērdūmǝr (Posterholt, ... ), vīrdymǝr (Ottersum), vierduims: vērdūms (Venlo), vierentwintig-twaalf: vērɛntwentex-twɛlǝf (Mechelen), viertollige nagel: vērtsø̜legǝ nāl (Bleijerheide), vijfduimer: vī.f˱dūmǝr (Venlo), vīf˱dymǝr (Ottersum), vīf˱dūmǝr (Posterholt), zesendertig-neun: zɛs˱ɛndresex-nȳŋ (Mechelen) In dit lemma zijn een aantal benamingen voor draadnagels met verschillende lengtes bijeen gezet. De woordtypen vierentwintig-twaalf, zesendertig-neun, etc. van de informant uit Mechelen (Q 204a) verwijzen naar de vermelding op de verpakking van draadnagels, die de lengte en de dikte van de stift aangeven. Vgl. voor het woorddeel tol in de woordtypen tweetollige, drijtollige, viertollige en fünftollige nagel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) ook het Hgd. Zoll, ø̄duimø̄. [N 54, 13b; monogr.] II-12
draadsnijolie, boorolie boormachineolie: bǫwrmǝšenawlǝ (Loksbergen), boorolie: buǝruǝlǝ (Bilzen), bōrōli (Neeritter  [(voor gaten)]  , ... ), bǭrōli (Heijen, ... ), bǭrǭli (Swalmen), boorolig: bōrǫǝlex (Heerlen), bōrǭlex (Spekholzerheide  [(1 deel boorolie op 10 delen water)]  ), bǭrōlex (Klimmen), booröl: bōrø̜ǝl (Kerkrade  [(smeermiddel bij boren -- menging van 1/10 deel olie en 9/10 deel water)]  ), bǭrø̜̄l (Simpelveld), draadsnijolie: drǭtsnējōli (Meerlo), drǭtsnęjōli (Oostrum), lijnolie: l ̇īnǭli (Herten), raapolie: rāp˱ōli (Rothem  [(bij het snijden van draad)]  , ... ), rǫp˱ǫwlǝ (Bevingen), reubolig: rø̜p˱ǭlex (Spekholzerheide), reubsolie: rø̜ps˱ōli (Neeritter  [(gebruikt bij het snijden van draad op ijzer)]  ), smout: smāt (Jeuk), snijolie: snɛjōli (Heijen), šnijǭli (Reuver), snijöl: šni`ø̜̄l (Simpelveld), šni`ø̜ǝl (Kerkrade  [(bij draadsnijden menging van 1/10 deel olie en 9/10 deel water)]  ), tapöl: tsap˱ø̜̄l (Simpelveld), zoete olie: zȳtǝn ōli (Well), zø̜tǝn ōli (Helden  [(idem)]  , ... ) De olie die bij het draadsnijden, draad tappen en boren gebruikt wordt om te koelen en te smeren. Volgens de invuller uit Q 5 werd deze olie normaal met water aangelengd en hij werd daarom dan ook wel oplosolie genoemd. Smout was volgens de invuller uit P 219 vuile olie (vǝl ǫwlǝ) die moest verhinderen dat de moeren heet liepen, waarschijnlijk bij het snijden en tappen van draad. [N 33, 307] II-11
draadtrekker draadtrekker: drotrękǝr (Meijel), drǭttrękǝr (Buchten, ... ), drǭttrɛkǝr (Maasbree), klopkwast: klǫpkwās (Kerkrade), lijntrekker: lē̜ntrɛkǝr (Tessenderlo) Kwast die gebruikt wordt bij het draadtrekken. Hij bestaat uit een dunne, brede bundel veerkrachtige haren, die in een blikken bus bevestigd zijn, benevens een lange, platte steel. De draadtrekker wordt na vulling met verf door een kam gehaald, waardoor de haren afzonderlijke bundeltjes vormen. Omdat de kwast niet voldeed voor het werk waarvoor hij werd gebruikt, werd hij doorgaans vervangen door de getande spalter. Zie ook het lemma 'Getande spalter'. [N 67, 37b] II-9
draagbalk draagbalk: draagbalk (Gennep, ... ), drāx˱balǝk (Meijel, ... ), pinbalk: penbalǝk (Herten, ... ) De zware balk tussen steenzolder en luizolder waarop de koning rust. [N O, 50k] II-3
draagbalken bakbalken: bak˱bɛlǝk (Echt), balken: balken (Berg), balǝkǝ (Gennep, ... ), balǝʔǝ (Lommel), ber(ri)g: børx (Oirsbeek), børǝx (Montfort), bø̜rx (Groot Genhout), bø̜rǝx (Echt), berries: børis (Klimmen), bø̜ris (Tegelen), brakbomen: brak˱bø̜̄i̯m (Bocholt), brak˱bē̜i̯m (Bree, ... ), brakhouter: brakhou̯tǝr (Ulestraten), brakken: brakǝ (Echt, ... ), brakǝn (Leunen, ... ), braqǝ (Eygelshoven, ... ), (enkelv)  brak (Achel, ... ), brakslagen: brākslɛ̄x (Overpelt), brǭkslǭgǝ (Tongeren), brakslagers: brakslāgǝrs (Achel, ... ), brakstukken: brakstø̜kǝ (Kinrooi), draagbalken: drāgbɛlǝk (Tegelen), karbrakken: kɛrbrakǝ (Neer  [(enkelv kerbrak)]  , ... ), onderboom: oŋǝrbǫu̯m (Klimmen), scheibalken: šęi̯bɛlk (Guttecoven), slagbomen: slāx˱bøi̯m (Grathem), slāx˱bɛ̄m (Schimmert), slaghouter: slāxhōtǝr (Gelieren Bret), slegers: sligǝrs (Maaseik), slēgǝrs (America, ... ), slē̜gǝrs (Halen, ... ), slęi̯gǝrs (Zolder), slɛi̯gǝrs (Gelinden, ... ), slɛ̄gǝrs (Blerick, ... ), stelbomen: štęlbøi̯m (Horn) De twee balken die bij de molenwagen de verbinding vormen tussen het voorste en het achterste asstel. Zie ook afb. 202. [N G, 71b] || De twee balken waarop de zijkanten van de bak van de slagkar rusten. Bij de hoogkar vormen de berries deze draagbalken, vandaar dat ze bij dit type kar geen aparte benaming krijgen. Bij de slagkar zijn de berries aan de draagbalken bevestigd door middel van een berriespil, waardoor de bak kan kippen, terwijl de berries horizontaal blijven. Zie ook het lemma berriespil. Het woordtype brak kan zowel "dragbalk" als ook "karbak" betekenen; zie ook het lemma bak. [N 17, 17; N G, 56a; JG 1d] I-13, II-12
draagberrie berrie: bø̜ri (Griendtsveen, ... ), turfzeef: tø̜rǝfzēf (Ospel) Een draagberrie bestaat doorgaans uit twee stokken waaraan een zak of kippedraad is bevestigd, of uit twee stokken met daaraan dwars bevestigd een aantal latten. Met de berrie wordt uitsluitend droge turf vervoerd. [I, 73a] II-4
draagjuk bretel: brǝtęl (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Willem-Sophia]) Draagjuk om bakken voort te slepen. [Vwo 195] II-5
draagriem berreriem: berreriem (Rijkel), bovenhulp: bu̯ǫvǝhø.lp (Hoeselt), bōvǝhø̜lǝp (Riksingen), %%met ontronding%%  buǝvǝn(h)ęlp (Bilzen), buikhelp: buikhelp (Bleijerheide), buikketting: buikketting (Bocholt), draagriem: draagriem (Vliermaalroot), drāxrēm (Maasmechelen), drǭxrēm (Veldwezelt), hulp: hulp (Borgloon, ... ), hø.lǝp (Dilsen, ... ), hølp (Bolderberg, ... ), hølǝp (Neerrepen), hø̄.lǝp (Kanne), hø̜.lp (Diepenbeek), hø̜.lǝp (Aalst, ... ), hø̜lp (Rummen, ... ), hø̜lǝp (Beringen, ... ), hę.lǝp (Bilzen, ... ), hɛ.lǝp (Beek, ... ), hɛlp (Opglabbeek), h˙ølǝp (Diets-Heur), h˙ø̜lǝp (Berverlo), ø.lǝp (Lanklaar), ølǝp (Stokkem), ø̜.lǝp (Boorsem, ... ), %%opgaven uit het ontrondingsgebied%%  hęlp (Berbroek, ... ), karhelp: karhęlp (Heerlen), karhulp: karhulp (Lanaken, ... ), karhylp (Niel-Bij-Sint-Truiden), karhø̄.lǝp (Kanne), karø.lǝp (Eisden), karø̜.lǝp (Maasmechelen, ... ), kā.rhęlp (Bilzen, ... ), kārhø.lǝp (Berg, ... ), kārhølp (Schalkhoven), kārhø̜.lǝp (Herderen, ... ), kārhø̜lǝp (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), kārhęlǝp (Veldwezelt), kārę.lǝp (Waltwilder), kēǝrhø̜lǝp (Borlo), kē̜rhø̜lǝp (Rummen), kē̜rhę.lǝp (Bilzen, ... ), kē̜rø̜lǝp (Sint-Truiden), kē̜ǝrhø̜.lǝp (Ordingen), kęrhølp (Alken), kęǝrhø̜.lǝp (Zepperen), kęǝrhø̜lp (Spalbeek), kɛ̄rhø̜.lǝp (Gors-Opleeuw, ... ), kɛ̄rhę.lǝp (Kermt, ... ), kɛ̄rø̜lǝp (Melveren), %%opgaven uit het ontrondingsgebied%%  kārhęlp (Eigenbilzen), karlicht: kārlex (Genk), karriem: kārrī.m (s-Herenelderen), kārrīm (Beverst), licht: le ̝xt (Eksel, ... ), lex (Blerick, ... ), lext (Achel, ... ), lextj (Ospel), lēxt (Bree), lęxt (Helchteren), lichteriem: lextǝrēm (Swalmen), lichtriem: lexrēm (America, ... ), lexrīm (Milsbeek, ... ), lextrēm (Baarlo, ... ), lichtriem (Afferden, ... ), lēxrēm (Sevenum), lēxrīm (Meijel), līxrīm (Panningen), ophouder: ophouder (Neer), overhelp: ø̄vǝrhɛlǝp (Maasmechelen), riem: riem (Eksel, ... ), zadelhelp: zālhɛlp (Berg, ... ), zālhɛlǝp (Mechelen, ... ), zǭlhɛlp (Gronsveld), zǭlhɛlǝp (Oost-Maarland), z˙ālhę.lǝp (s-Gravenvoeren, ... ), zadelhulp: zadelhulp (Hoeselt, ... ), zau̯ǝlhølǝp (Kozen), zālhølp (Meeswijk), zǭi̯ǝlhø̜.lǝp (Val-Meer), zǭlhø̜lp (Mopertingen), zǭlhø̜lǝp (Sint Pieter), zǭlhęlǝp (Grote-Spouwen), zǭǝlhø̜lp (Melveren), zǭǝlhęlǝp (Berbroek), %%opgaven uit het ontrondingsgebied%%  zǭlhęlp (Eigenbilzen), zadellicht: zāllext (Eind, ... ), zadelriem: zālrēm (Puth), zǭlrim (Schakkebroek), zǭǝlrīm (Beverst), zadelshelp: zālshɛlp (Bleijerheide), zālšɛlp (Bocholtz), zeel: zē̜l (Lauw) Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70] I-10