e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doorschieten bekken: bɛkǝ (Godschei), de spieën zitten niet vast: dǝ spijǝ zitǝ nɛ̄ vast (Kaulille), doorschieten: dø̄rsxitǝ (Leunen), dō.rsxētǝ (Weert), dǭršētǝ (Maxet), schieten: sxī.tǝ (Godschei, ... ), šitǝ (Genk, ... ), šē.tǝ (As, ... ), šētǝ (Herten), šī.tǝ (Beverst, ... ), schuiven: šȳvǝ (Herten, ... ), verschuiven: vǝrsxȳvǝ (Thorn) Het vanuit de aar doorgroeien van de graanplant. [JG 1a; monogr.] || Het verschuiven van de roede in de askop tijdens het draaien. Dit kan gebeuren doordat de spieën bijvoorbeeld ten gevolge van droogte los gaan zitten. [N O, 7s] I-4, II-3
doorschieter doorgeschoten: dōrgǝsxōtǝ (Nederweert), dōrgǝšǭtǝ (Roermond), doorgewas: dø̜rgǝwas (Blitterswijck, ... ), doorgewassen struik: dø̜rgǝwasǝ struk (Kiewit, ... ), dōrgewasǝ štruk (Nunhem), doorgroeier: dorgrōǝr (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), dōrgrui̯ǝr (Sevenum), doorloper: dōrlūǝpǝr (Neerpelt), doorpinner: dyrpenǝr (Bree), dørpenǝr (Lommel), dø̄rpęnǝr (Lommel), dōrpenǝr (Klimmen), doorschieten: doorschieten (Hoepertingen, ... ), dø̄ǝrsxītǝ (Hasselt), dōršētǝ (Maasniel, ... ), dǫu̯rsxitǝ (Winksele), doorschieter: duršētǝr (Eijsden), dørsxiǝtǝr (Lommel), døršētǝr (Bocholt, ... ), døršītǝr (Meijel), dōrskitǝr (Opheers), dōrsxitǝr (Achel, ... ), dōršētǝr (Baarlo, ... ), dōǝršētǝr (Klimmen), dōǝršītǝr (Wellen), dǫu̯rsxitǝr (Melveren, ... ), dǫu̯rsxęi̯tǝr (Borgloon), dǭrsxęi̯tǝr (Paal), doorwas: dørwas (Kwaadmechelen), dørxwas (Waubach), dōrwas (Holtum, ... ), dūrwas (Heerlen, ... ), doorwassen: dørwasǝ (Leunen, ... ), dōrwasǝ (Baarlo, ... ), doorwasser: durwasǝr (Ten Esschen), dø̜rwasǝr (Gennep, ... ), dōrwasǝr (Beringen, ... ), dōrwęsǝr (Herten, ... ), dōrwǭsǝr (Panningen), dōǝrwasǝr (Hamont), dubbele was: døbǝlǝ was (Maaseik), geschoten struik: jǝšǭsǝ štrux (Bocholtz), herwassen: hɛrwasǝ (Beverst, ... ), in het kruid schieten: ent krut šesǝ (Bleijerheide), krallenstruik: kralǝštruk (Helden), nastelpatatten: nastǝlpǝtatǝ (Peer), nieuwwas: nifwas (Rummen), onderzaaier: ǫŋǝrzēi̯ǝr (Hushoven), scheut: sxø̜̄t (Gingelom), tweede was: twidǝ was (Rotem), twīǝdǝ was (Kinrooi), tweewas: twiwas (Lanklaar), twiǝwās (Gronsveld, ... ), twēwas (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), twēǝwas (Berg, ... ), twē̜was (Neerbeek, ... ), twīwas (Klimmen, ... ), twɛwas (Rothem, ... ), zwęi̯was (Maasmechelen), tweewassig: twiǝwasex (Zelem), uitloper: ūtlø̜i̯pǝr (Geistingen), waterstruik: watǝrstrūk (Horst), wilde struik: welǝ struk (Halen, ... ) Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.] I-5
doorschijnen de oven komt derdoor: dǝn ǭvǝ kømt ˲dǝrdø̜r (Ottersum), de stender wordt gloeiend: dǝ stɛndǝr węrt ˲glūjǝnt (Ottersum), het vuur is erdoor: het vuur is erdoor (Tegelen) Gezegd van de vlam die door de luchtgaten van de pottenbakkersoven schijnt. [N 49, 85c] II-8
doorslaan (de dijk) slaat door: slēt˱ dȳǝ.r (As), doorbloeden: dørblujǝ (Meijel), dørǝx˱blowǝ (Klimmen), dōrblōjǝ (Maasbree), doorflossen: dǭrflošǝ (Maasmechelen), doorgeven: dørxgęǝvǝ (Heerlen), doorlussen: dōrlø̜sǝ (Rothem), doorschijnen: dørǝxšīnǝ (Klimmen), doorslaan: dørslǭ (Meijel), dørǝxšlǫa (Heerlen, ... ), dørǝxšlǭǝ (Gulpen), dø̜rslǭn (Ottersum, ... ), dōrslōn (Maasmechelen), dōršlōn (Rothem), dōršlǫǝ (Schinnen), dōršlǭn (Geleen, ... ), dūršlǭn (Doenrade), doorslagen: dørslǭgǝ (Tessenderlo), doorsteken: doorsteken (Genk), doortekenen: doortekenen (Oostham), dyǝrtɛjkǝnǝ (Meeuwen), dø̜rtēkǝnǝ (Bilzen), dōrtęjkǝnǝ (Hopmaal, ... ), dūrtęjkǝnǝ (As), doortippelen: dø̄rtepǝlǝ (Schulen), fil-floche scheren: fel-floš šērǝ (Boorsem), flossen: flossen (Genk), flošǝ (Bilzen, ... ), flǫšǝ (As, ... ), litsen: letsǝ (Bilzen), litsen (Achel), lussen: lussen (Achel, ... ), løsǝ (Bocholt, ... ), løsǝn (Bleijerheide), marken nemen: markǝ nēmǝ (Tongeren), merken: mɛrkǝ (Maasmechelen), pikeren: pikējrǝ (Hoepertingen), steek inslaan: stik ęjnsløn (Eisden), stēk enslǭn (Born, ... ), stēk eslo (Horst), štiǝk ešlǭ (Ransdaal), štiǝk inšluǝn (Eijsden), štēk enslǭn (Nieuwstadt), štēk enšlǭn (Doenrade, ... ), štēk ešlǭn (Voerendaal), steek slaan: štex šloa (Bleijerheide), steek zetten: stēk zętǝ (Eisden), steken inslaan: stēkǝ enslǭn (Noorbeek), štēkǝ enšlǭn (Herten), stippellijnen: stippellijnen (Diepenbeek), tekens troggelen: tęǝkǝs trǫgǝlǝ (s-Gravenvoeren), tekensteek inslaan: tęjkǝštēk enšlōn (Meerssen), trochelen: trǭxǝlǝ (Neeroeteren, ... ), troggelen: trǫgǝlǝ (Weert), voor te tekenen: vęr tǝ tēkǝnǝ (Bilzen), voortekenen: vø̄rtekǝnǝ (Neerpelt) Gezegd van een dijk die niet standhoudt. [Jan 29 add.] || Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6] || Het doordringen van aniline door nieuw opgebrachte verflagen. [N 67, 12c] II-3, II-7, II-9
doorslag doorslag: dwɛršlǭx (Eigenbilzen), dȳršlǭx (Zutendaal), dørxšlāx (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), dørǝxšlāx (Bleijerheide, ... ), dø̜jrsláx (Loksbergen), dø̜rslax (Heijen, ... ), dø̜ršlǭx (Bilzen), dōrslāx (Houthalen, ... ), dōrslǭx (Diepenbeek), dōršlāx (Herten, ... ), dūǝršlāx (Klimmen), dǫwrslax (Bevingen, ... ), doorslager: dørǝxšlɛ̄gǝr (Simpelveld), dōǝrslē̜gǝr (Meeswijk), doorslagje: dūrslīxskǝ (Weert), drijver: dr ̇īvǝr (Herten), drīvǝr (Roermond), stekdoorslag: štɛk˱dørǝxšlāx (Klimmen), steldoorn: štɛldø̜rn (Spekholzerheide), stokdoorslag: stok˱dø̜rslax (Well), stǫk˱dø̜rslax (Oostrum), stomper: stumpǝr (Jeuk) Het moment waarop twee ploegen of arbeiders, die van twee zijden een steengang of galerij drijven, bij elkaar uitkomen. [monogr.] || Stalen stift met een vlakke punt die wordt gebruikt om gaten in de banden te slaan op de plaatsen waar deze met behulp van een klinknagel aan elkaar geklonken moeten worden. Zie ook het lemma ɛdoorslagɛ in wld II.11, pag. 47.' [N E, 45 add.] || Werktuig waarmee gaten in een metaalplaat gemaakt kunnen worden. De doorslag is een stalen stift met een vlakke punt die rond, halfrond, drie- of vierkantig kan zijn. Door met een hamer op de bovenzijde van de doorslag te slaan ontstaat in het plaatmateriaal een gat. De doorslag kan ook van een steel zijn voorzien; hij wordt dan vooral gebruikt om gaten in gloeiend ijzer te maken. Zie ook afb. 53. Bij het werken met de doorslag wordt het materiaal ondersteund door een onderlegplaat of een stuk kops hout. Vgl. ook het lemma "onderlegplaat". Zie ook het lemma "holpijp". Dit werktuig lijkt, wat vorm betreft, veel op een doorslag, maar verschilt in zijn werking: een doorslag maakt gaatjes door het wegdringen van het omgevende materiaal terwijl de holpijp een gaatje uitsnijdt. [N 33, 220a-b; N 33, 326; N 64, 72; monogr.] II-11, II-12, II-5
doorslag, drevel doordrijver: dōrdrīvǝr (Geulle), doorslag: dowǝrslǭx (Wellen), dȳrslāx (Meeuwen), dø ̞rslǭx (Tongeren), dørslax (Lommel), dørsláx (Tessenderlo), dørǝxšlāx (Bleijerheide, ... ), dø̄.rslā.x (Hasselt), dø̜rslǭx (Bilzen), dōrslāx (Stein, ... ), dūǝršlǭǝx (Gronsveld), dǭwrslax (Niel-Bij-Sint-Truiden), dopper: dø ̞pǝr (Tongeren), dępǝr (Bilzen), dǫpǝr (Hasselt), drevel: drēvǝl (Posterholt, ... ), drīvǝl (Bleijerheide), drijfnagel: drifnāgǝl (Eupen), drīfnāgǝl (Castenray, ... ), drīfnāl (Bleijerheide, ... ), drijver: dr ̇ęjvǝr (Gronsveld), drī.vǝr (Altweert, ... ), drīvǝr (Castenray, ... ), turper: tęrpǝr (Bilzen) Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. [N 54, 139b; monogr.] || Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. Zie ook afb. 94. Werken met de doorslag werd in Tongeren (Q 162) doppen (dø ̞pǝ) genoemd. Zie ook het gelijknamige lemma in Wld II.9, pag. 160. Het materiaal dat hieronder is opgenomen vormt een aanvulling daarop en is uitsluitend afkomstig uit monografische bronnen. [monogr.] II-12, II-9
doorslagsteek doorslaansteek: dōršlǭnštēk (Reuver), floche: floche (Jeuk), lussteek: løšštēk (Voerendaal), tekendraad: tęjkǝndrǭt (Maastricht) De steek die men gebruikt voor het doorslaan. Het is een rijgsteek, die een voor- of achtersteek kan zijn. Met behulp van deze brengt men de krijtlijnen welke op de ene zijde van de stof staan, over op de andere zijde. De steken volgen elkaar in regelmatige afstand op en worden doorgeknipt (Gerritse, pag. 39). [N 59, 51a; N 62, 6; N 62, 16a] II-7
dop dop: dop (Lommel, ... ), hansworst: hanswors (Maasbree), kijl: kęjl (Bleijerheide), spij: spi (Bilzen), špi (Roggel) Het enigszins plat uitlopend houtje dat de schoenmaker onder de hozen slaat of steekt, om de laars voldoende strakheid te geven. [N 60, 188b] II-10
dopbeitel, guts dopbeitel: dop˱bęjtǝl (Sevenum, ... ), dǫp˱bęjtǝl (Altweert, ... ), dopper: dǫpǝr (Altweert, ... ), gots: gots (Neeroeteren), gutš (Geleen, ... ), gǫjts (Loksbergen), guts: gøts (Tessenderlo, ... ), gøtš (Mechelen), holguts: holguts (Amby), klompenbeitel: klompǝbęjtǝl (Meeswijk) Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8] II-12
dopeling doopkind: daopkink (Gulpen), deupkie.nd (Gennep, ... ), deupkiend (Siebengewald), deupkindj (Koningsbosch), deupkingk (Baarlo), deupkink (Waubach, ... ), deupkènjd (Schinnen), dēūpkink (Nieuwenhagen, ... ), doepkeind (Zonhoven), doepkend (Jeuk), doepkinjd (Houthalen), doeëpkind (Sint-Huibrechts-Lille), doopkeind (Hoensbroek), doopkind (Eys), doopkink (Voerendaal, ... ), doupkeind (Eisden), doupkinjd (Ophoven), duipkeend (Maastricht, ... ), duipkendj (Neerbeek), duipkindj (Heel, ... ), duipkénd (Tongeren), dèùjpkint (Meeuwen), et dùipkénd (Tongeren), het deepkind (Eigenbilzen), t deupkink (Bocholtz, ... ), t doupkind (Klimmen, ... ), t duipkind (Klimmen, ... ), cf. VD s.v. "dopeling"= kind dat gedoopt wordt  doopkent (Lommel), doopkindje: daupkiensdsje (Stokkem), doewepkinneken (Neerpelt), doupkiendje (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), duipkiendje (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), t deupkindje (Nieuwenhagen, ... ), dopeling: de duipeling (Meerssen, ... ), deipeling (Bree), den depeling (Eigenbilzen), der duipeling (Klimmen, ... ), deupeling (Heers, ... ), deupëlèng (Hoeselt), dn deupeling (Schimmert, ... ), dn duipeling (Valkenburg, ... ), doejpeling (Meijel), doepeling (Jeuk), doeëpeling (Achel), dopeling (Epen), doupeling (Thorn, ... ), dr däöpeling (Gulpen), duipeling (Baarlo, ... ), duupelink (Sint-Truiden), duuëpeling (Blitterswijck, ... ), duëpeling (Tienray), dyəpəleŋ (Meijel), dèpeling (Eigenbilzen), döpeling (Nuth/Aalbeek), dööpeling (Maastricht), dopelingetje: doeëpelinkske (Eksel), gedoopte: gedubde (Hoensbroek), kerstenkindje: ook plagend tegen een groter kind dat nog duimt  keurstekintje (Nederweert), plagend tegen een groter kind dat duimt  keurstekintje (Ospel), kindje dat gedoopt wordt: kinneke dat gedéúpt wert (Terlinden), kosterkindje: kosterkindje (Weert), wordt ook gezegd tegen een kind dat nog duimt  kösterkintje (Altweert, ... ) de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)] || dopeling || dopeling/doopkind || het doopkleed, de doopjurk [N 96D (1989)] || het plein vóór de kerk [kerkplaats, kerkplein, plei] [N 96D (1989)], [N 96D (1989)] III-2-2