e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
doodskleed aflegkleed: aaflìgk-kleid (Klimmen), baarkleed: baarkleit (Meeswijk), baorkleid (Echt/Gebroek, ... ), baorkleit (Meeswijk), beste kleren: beste kleren (Mesch), met het beste stel kleren waarover hij\\zij beschikte  beste kleren (Kwaadmechelen), beste kostuum: beͅstə kostøm (Borlo), zijn beste kostuum en schoenen (Bree), beste pak: beste pak (Mheer, ... ), bruidshemd: vroeger werd het lijk bekleed met het hemd dat men bij het huwelijk droeg  broedshemd (Horst), wordt meestal als doodskleed gebruikt  bruidshemd (Amstenrade), bruidspak: broedspak (Maastricht), ceremoniekostuum: Mannen.  ceremoniekostuum (Rosmeer), dodenhemd: doeëdehemme (Bleijerheide, ... ), doeïde-humme (Klimmen), dodenhemd  dodohemd (Gennep), dodenkleed: dodenkleed (Panningen), dodenmantel: dodenmantel (Beesel, ... ), dodenmantel van wit linnen (Stokkem), doewdemangtel (Waubach), doeëdemantel (Ubachsberg), doodenmantel (Sint-Odiliënberg), dōēdemantel (Mechelen), zg. doodenmantjel, gegarneerd met kant (Thorn), donker kostuum: donker kostuum (Rotem), doodsdingen: doodsdinge  dytsdĕŋə (Boekt/Heikant), doodshemd: daodshumme (Urmond), doadshèmdj (Horn), doatshumme (Weert), doatshummə (Holtum), dodshemd (Blitterswijck, ... ), dodshimd (Afferden, ... ), dodshɛmd (Wintershoven), doe-utshu-emme (Weert), doeadshumme (Stevensweert), doedshaemd (Venlo), doedshemd (Beesel, ... ), doedshemp (Hout-Blerick), doedshēmme (Schimmert), doedshumme (Maastricht, ... ), doedshump (Gronsveld, ... ), doedshùme (Maastricht), doeedshumme (Neeritter, ... ), doeëdshumme (Ell, ... ), doidshumme (Schimmert, ... ), doodshaimd (Maasniel), doodshemd (America, ... ), doodshemp (Roermond, ... ), doodshumme (Amstenrade, ... ), doodshèmd (Oirsbeek), dooidshumme (Stevensweert), dootshumme (Sittard), dotshemd (Heijen, ... ), dowətsheͅm (Lommel), doëdshaemd (Blerick, ... ), doëdshaemp (Venlo), doëdshemd (Tegelen, ... ), doëdshumme (Hoensbroek), dōēdshumme (Tungelroy), dŏĕdshummə (Maastricht), dutshem (Hamont, ... ), duwətshøm (Kwaadmechelen), dūəshøm (Paal, ... ), dwadshummə (Elsloo), dódshimd (Castenray, ... ), dóodshumme (Oirsbeek), dôdshemd (Oirlo), dôdshimd (Venray), dôedshemp (Belfeld), dôodshumme (Lutterade, ... ), dôôdshumme (Puth), dôôdshèèmdj (Haelen), dödshemd (Ottersum), døtshømə (Diepenbeek, ... ), wit doeëdshemme (Heerlen), #NAME?  doodshemd (Lommel), [sic]  døͅsthem (Achel, ... ), bekleding van de dode wanneer hij in de doodskist wordt gelegd  dòtshémt (Meijel), de dode wordt afgelegd (opgebaard): dr doeëde waet op der sjoof gelaat  wit doeëtshemp (Bleijerheide), doodshemd  dy(3)tshømə (Boekt/Heikant), Een zijden schijnhemd: half hemd met mouwen, in de hals toegebonden.  døtshimme (Hoeselt), gemaakt door nonnen van wit laken  doidshumme (Ulestraten), Katoenen wit lang hemd [als 000-Ia].  dōēdshumme (Hoensbroek), Katoenen wit lang hemd.  dōēdshumme (Hoensbroek), lang en wit  doodshemd (Schinveld), moet ook de voeten bedekken  dôedshämb (Vaals), tot 25 jaar geleden: -  doodshemdj (Buggenum), van zij, satijn of ander stof  doedshimd (Eijsden), verouderd  doodshemd (Tegelen), voor man  doidshumme (Schinnen), wit met zwart lint in de vorm van kruisjes; oude vrouwen hebben dit al klaar liggen in de linnenkast  dodshemt (Geysteren), Wit lang kleed.  doodshumme (Sittard), wit linnen hemd met zwart strikje  doaadshumme (Meerssen), wit met lange mouwen, hals omgeven door breeden kraag, soms afgezet met zwart  doëdshaëmd (Venlo), wit, soms geplooid; bij kinderen met blauwe lintjes  doadshemd (Oostrum), doodskleder: doadskleijer (Guttecoven), doatskléijər (Holtum), dodsklier (Sevenum), doedskleier (Hoensbroek, ... ), doedsklèjer (Mheer, ... ), doetskleier (Borgharen), doetskleijer (Mesch), doetsklèjer (Bocholtz), doeëdskleier (Hoensbroek), doodskleijer (Grathem, ... ), doodsklejer (Wijk), dotsklè (Meijel), doëdskleijer (Blerick), dōēdsklèjer (Jabeek), dōͅtskleͅiər (Zichen-Zussen-Bolder), dudsklir (Herk-de-Stad), dūdskleijər (Bocholt), dūtskleͅjər (Maaseik), dūtsklīr (Borlo), dôôdskleijer (Puth), dətsklijər (Linkhout), bekleding van de dode wanneer hij in de doodskist wordt gelegd  dòtsklé (Meijel), doodsklier  dytsklīr (Boekt/Heikant), doodskleders: dūdskleͅjāš (Bocholt), doodskleed: doatskleid (Weert), doawdskleid (Susteren), dodskleed (Heijen, ... ), dodskleid (Egchel), dodskliejed (Merselo), dodskliēd (Bergen), dodskliêd (Bergen), dodsklîed (Sevenum), dodsklîêd (Afferden), doedskleed (Gronsveld, ... ), doedskleid (Amby, ... ), doedsklèd (Heugem, ... ), doedsklèdt (Heugem), doedsklèèd (Caberg, ... ), doedskléd (Wijk), doeedskleid (Neeritter), doeoodskleid (Grathem), doetskleed (Bocholtz, ... ), doetskleid (Borgharen), doeudsklèèd (Gulpen), doewetskleed (Vijlen), doeëdskleed (Heerlen, ... ), doeëdskleid (Leveroy), doeëdsklèd (Hoensbroek), doeətsklijt (Wijlre), doidskleid (Hulsberg), doodskleed (Boekt/Heikant, ... ), doodskleed met zwarte strik (Teuven), doodskleet (Heerlerheide), doodskleid (Amstenrade, ... ), doodsklied (Sevenum), doodsklèd (Echt/Gebroek), dooədskleed (Hoensbroek), dotskleiət (Lommel), doudskleid (Beek), doädskleid (Munstergeleen), doèds kleid (Tegelen), doèdskleid (Reuver), doëdskleid (Blerick, ... ), doëdsklied (Venlo), doëdskliëd (Horst), doədskleid (Valkenburg), dōōdskleid (Schimmert), dōtsklēt (Zichen-Zussen-Bolder), doͅtsklēͅt (Teuven), dudsklieëd (Eksel, ... ), duudsklied (Lummen), duədsklit (Hasselt), duətskliət (Tessenderlo), dydsklijət (Halen, ... ), dytsklijət (Zelem), dòdskleed (Middelaar), dódsklieëd (Castenray, ... ), dôetskleed (Koningsbosch), dôodskleed (Brunssum), dôêdsklĕjd (Panningen), dôêtskleet (Beegden), dôôdskleed (Merkelbeek), dôôdskleid (Haelen, ... ), dôôdsklîêd (Oirlo), dödskleed (Ottersum), wit doetskleid (Maastricht), wit doodskleed (Borgharen), wit doodskleid (Sittard), witte tulle doodskleed (Venlo), apart hiervoor gemaakt  wit doodskleed (Mesch), doetskliejet  duwətsklijət (Beringen), doodsklîed  duətskliət (Beringen), heel lang met zwarte strik aan de hals  doidskleid (Dieteren), hoorde bij de uitzet  dôodskliëd (Oirlo), Kun je kopen of krijg je.  dòòdskleid (Stein), lang wit kleed  doedskleed (Mheer), linnen hemd  doe-edskleid (Herten (bij Roermond)), nu steeds meer een volledig kostuum (pak)  dôdsklieëd (Oirlo), papieren, linnen  doodskleed (Herten (bij Roermond)), Soms geel. Soms was dit al vóór de dood pasklaar.  wit doodskleed (Borgharen), soms voor gehuwden ook het bruidskleed  doeëdskleed (Heerlen), Van goedkope zijde, met kruis erin geborduurd.  doədskleid (Valkenburg), voor vrouw  doidskleid (Schinnen), wit  doadskleed (Bergen), doeëdskleid (Blerick), wit laken  dodskleed (Siebengewald), Wit lijkwaad; ook wel pyama, ook wel costuum (meer sporadisch).  doodskleid (Buchten), wit linnen of katoen; voor gehuwde vrouw soms met zwarte strikjes  dodskleed (Well), wit met blauw afgezet voor ongehuwde jonge vrouw; wit met zwart afgezet voor gehuwden  dodsklied (Venray), wit met drie zwarte (bij ongehuwden blauwe) strikjes  doodskleed (Tienray), wit met zwarte strikjes op de borst  doodskleed (Stein), witte katoen, lang en lange mouwen  doodskleed (Waubach), doodskleren: dutskliərə (Donk (bij Herk-de-Stad)), was een papieren doodsmantel  doodskleren (Baarlo), doodslaken: doodslaken (Leopoldsburg), dōtsloͅukə (Riksingen), doodslaken  duətslōͅkə (Leopoldsburg), doodsmantel: doadsmantel (Geulle), doadsmantjel (Horn, ... ), doatsmantjel (Roosteren), dodsmangkel (Egchel), dodsmantel (Arcen), doeadsmantjel (Heel), doedsmanjtel (Oirsbeek, ... ), doedsmankel (Baarlo, ... ), doedsmantel (Blerick, ... ), doedsmantjel (Oirsbeek, ... ), doeedsmanjtel (Neeritter), doeoodsmantjel (Grathem), doetsmankel (Hout-Blerick), doetsmantel (Itteren), doetsmantjel (Tungelroy), doewedsmantel (Velden), doeëdsmankel (Helden/Everlo), doeëdsmanktel (Nieuwenhagen), doeëdsmantjel (Ell), doeədsmantəl (Bocholtz), doeətsmantəl (Wijlre), doidsmantel (Thorn), doidsmentjel (Stein), doodsmaantel (Lottum), doodsmantel (Amby, ... ), doodsmantjel (Doenrade, ... ), doodsmènjtjel (Einighausen), dootsmaantel (Vijlen), dootsmantjel (Munstergeleen), doëdsmankel (Maasbree, ... ), doëdsmantel (Velden, ... ), dŏŏdsmantel (Nunhem), dutsma.ŋtəl (Lanklaar, ... ), dwatsmentəl (Born), dytsm.ntəl (Opglabbeek), dôetsmankəl (Hout-Blerick), dôêdsmankel (Panningen, ... ), dôôdsmantel (Klimmen), franse boîte  doîtsmantəl (Berg-en-Terblijt), katoen  doodsmantel (Grubbenvorst), lang in plooien gelegd katoenen kleed  doodsmantel (Blerick), lange mantel die tot over de voeten reikte, om de hals een geplooide kraag bijeengehouden door een zwart lintje  doodsmantel (Geulle), met zwart lint voor gehuwden en blauw(meisje) of groen (jongen) voor ongehuwden  doodsmantel (Amstenrade), oi als moi (fr.)  doitsmentjel (Urmond), ongehuwden met blauw lint; gehuwden met zwart lint  doodsmantel (Puth), oowaa - franse oi van toi maar langer  doowaatsmentjəl (Berg-aan-de-Maas), over het hemd  doodsmantel (Buggenum), Rozenkrans in de biddend gevouwen handen.  doodsmantel (Einighausen), soms werd door de overledene bij leven al bepaald dat de draad en de naald waarmee het doodskleed werd dichtgenaaid in de stof moest blijven steken  doodsmantel (Pey), tot over de voeten  doodsmantel (Hunsel), van wit linnen met aan neuszijde 3 zwarte linten  doodsmantel (Bingelrade), verouderd  doodsmantel (Tegelen), vroeger werkelijk een witte mantel; nu wot, geplooid, met zwarte lintjes, bij ongetrouwde blauwe  doadsmantel (Venray), wit linnen afgezet met zwart strikje of randje  doodsmantjəl (Schinveld), wit linnen of katoen; voor gehuwde vrouw soms met zwarte strikjes  dodsmantel (Well), wit of bruin  doodsmantel (Weert), wit, gerimpeld  dôêtsmaantjel (Beegden), doodspak: doedspak (Wijk), gewaad: gewāād (Schimmert), gewaad, papieren -: papieren gewaad (Valkenburg), gewone kleder: gəwyn kleͅ.iər (Opglabbeek), gewone kleding: gewone kleding (Venlo), gewone kleren: gewone kleren (Maaseik), hemd: heume (Wijk), in een hemd (Maaseik), Mannen.  hemd (Romershoven), hemd met zwart kruis: hemd met zwart kruis (Neerpelt), jak: jak (Susteren), kleder: klɛijər (Mechelen-aan-de-Maas), Klier voor te bereiden.  klīər (Sint-Truiden), kleed: Nu: man: ofwel kostuum ofwel in overhemd vrouw: wit nachtkleed Vroeger: man: kostuum vrouw: kleed of nachtkleed  kleed (Sint-Truiden), vrouw  kleed (Herk-de-Stad), kostuum: in kostuum (Neeroeteren), kostuum (Bocholt, ... ), evt. trouwkostuum.  kostuum (Herk-de-Stad), Man.  kostum (Sint-Truiden), Nu: man: ofwel kostuum ofwel in overhemd vrouw: wit nachtkleed Vroeger: man: kostuum vrouw: kleed of nachtkleed  kostuum (Sint-Truiden, ... ), laken: laken (Bree, ... ), loͅukə (Riksingen), wit laken (Teuven), wit laoke  wit loͅkə (Millen), lang kleed: langkleed (Mechelen), lang linnen kleed: soort lang linnen kleed (Bree), lang wit hemd: lang wit hemd (Blerick), lang wit hemd (man) (Eksel), zeer lang wit hemd (Kwaadmechelen), lang wit kleed: lang wit kleed (Munstergeleen, ... ), reikt tot de voeten  lang wit kleed (Bergen), lang zwart kleed: Vrouwen.  lang zwart kleed (Rosmeer), lijkdingen: lijkdinge  lēͅkdĕŋə (Boekt/Heikant), lijkdoek: lēͅgduk (Borgloon), liekdoēk (Castenray, ... ), lijkendoek: liekendook (Valkenburg), lijkenkleder: liekekleijer (Wijk), lijkenmantel: wit; alleen een voorkant  liekemantel (Mechelen), lijkhemd: lijkhemd (Nuth/Aalbeek), lijkkleder: leͅkklijər (Linkhout), liek kleijer (Ell), lijkkleer  leͅiklīr (Beverlo), lijkklier  lēͅklīr (Boekt/Heikant), lijkkleed: leͅikkleiət (Lommel), leͅklit (Hasselt), lijkkleed (Waubach), is wit van kleur  liekkleid (Munstergeleen), lijkklied  lēͅkliət (Beringen), mannen: kostuum vrouwen: beste kleed  lijkkleed (Tongeren), soms ook met zn beste costuum of trouwpak bij mannen  lijkkleed (Waubach), lijkkleren: leͅikliərə (Halen), lijkwaad: van linnen gemaakt; wijd en lang  liekwaad (Swalmen), linnen doodshemd: linnen doodshemd (Roermond), linnen kleed: linne kleed (Guttecoven), linnen stof: linnə stoͅf (Hoeselt), mantel: mantel (Jabeek, ... ), nachthemd: na.xtheͅmt (Ophoven), nachthemd (Posterholt), naxhømə (Borlo), Sober versierd.  lang wit nachthemd (Rosmeer), nachtkleding: man  nachtkleding (Herk-de-Stad), nachtkleed: naxklīt (Borlo), nāxklet (Vliermaal), wit nachtkleed (vrouw) (Eksel), bij vrouwen  nachtkleed (Tongeren), Nu: man: ofwel kostuum ofwel in overhemd vrouw: wit nachtkleed Vroeger: man: kostuum vrouw: kleed of nachtkleed  nachtkleed (Sint-Truiden), wit nachtkleed (Sint-Truiden), Vrouw.  nachtkleed (Sint-Truiden, ... ), overhemd: Nu: man: ofwel kostuum ofwel in overhemd vrouw: wit nachtkleed Vroeger: man: kostuum vrouw: kleed of nachtkleed  overhemd (Sint-Truiden), Wit -.  overhemd (Lummen), pak: pak (Boekt/Heikant), papieren doodshemd: papiere dotshemd (Meijel), papieren doodskleder: papiere dotsklè (Meijel), papieren kleed: papieren kleed (Guttecoven), zijden of papieren kleed (Tungelroy), plastic zak: plastikeə zak met ən rits (Riksingen), plastikkə zak (Hoeselt), Recent.  plastic zak (Tongeren), pon: pón (Bree), pyjama: pyama (Puth, ... ), Man.  pyjama (Velm), thans  pyama (Tegelen), rouwkleder: rouwklèjer (Bemelen), rouwkleding: rauwkleijing (Oirsbeek), rouwkleed: rouwkleed (Borgloon), rouwkostuum: rouwkostuum (Borgloon, ... ), slaapkleed: slaapkleed (Boekt/Heikant, ... ), slopklijət (Zelem, ... ), trouwpak: trouwpak (Bree), voile: voile (Lanklaar), walmkleed: waamklèd  wamkleͅt (Millen), wit doodshemd: wit doedshemd (Kerkrade), wit doodshemd (Kerkrade, ... ), wit geplooid kleed: wit geplooid kleed (Haelen), wit gesteven hemd met stropdas: Mannen.  wit gesteven hemd met stropdas (Rosmeer), wit kleed: wit kleed (Eind, ... ), wit linnen: soms met zwarte strik  wit linnen (Tungelroy), witte doodsmantel: witte doodsmantel (oud laken) (Lanklaar), witte kapmantel: witte kapmantel (Neeritter), zijden kleed: zijden of papieren kleed (Tungelroy), zondags kostuum: sondaxs kostøm (Borlo), zondagse kleren: zondagse kleren (Ketsingen, ... ), Man zo mogelijk in trouwpak, vrouw idem.  zondagse kleren (Rekem), Voor man zo mogelijk het trouwpak.  zondagse kleren (Mechelen-aan-de-Maas), zwart kleed: zwat kleed (Vliermaal), zwart kostuum: bij mannen  zwart kostuum (Tongeren), Voor vrouwen.  zwat kəstym (Vliermaal), zwart pak: zwart pak (Bree), vroeger werd de dode man in zijn zwart pak gekleed en zo in de kist gelegd  zwart pak (Eijsden), zwarte jurk: Oudere vrouwen  zwarte jurk [of iets dgl.} (Romershoven) baarkleed || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodhemd || doodshemd || doodskleed || doodskleed/doodsmantel || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)] || doodskleren; hadden ze een bijzondere naam? [VC 30 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)] || lijkkleed || lijkkleed, dekkleed over de doodkist || lijkwade III-2-2
doodsklok dodenklok: doajeklok (Obbicht), dôdeklok (Sittard), doodklok: doadklok (Linne), doodsklok: daoədsklok (Membruggen), de doeadsklok (Schinnen), de doedsklok (Maastricht), de doeedsklok lauwt (Peer), de doetsklok (Maastricht), de doeëds-klok (Nieuwenhagen), de doeëdsklok (Chèvremont, ... ), de doeëdsklok loedt (Gulpen), de doeëtsklòk (Montzen), de doodsklok lujt (Eigenbilzen), de dōadsklok (Schinnen), de dwadsklok (Meerssen), de dóidsklòk (Tongeren), djodsklok (Holtum), doaadsklok (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), doadsklok (Beek, ... ), doadsklokken (Linne), dodsklok (Oirlo, ... ), dodsklok luit (Neerpelt), doeadsklok (Echt/Gebroek), doedsklok (Eys, ... ), doeedsklok (America, ... ), doeedsklokke (Baarlo), doeedsklokken (Eksel), doetsklokke (Kelpen), doeëdsklok (Doenrade, ... ), doeëdsklok loetj (Thorn), doeëtsklok (Sint-Truiden), doidsklok (Geulle, ... ), doodsklok (Achel, ... ), doodsklokke (Vlodrop), dooedsklok (Tienray), dōēëdsklok (Nieuwenhagen), doͅtskloͅk (Meijel), dutsklok (Diepenbeek, ... ), duudsklok (Bree), duutsklokke luuje (Opglabbeek), duwətskloͅk (Tessenderlo), dwadsklok (Ulestraten), dwoidsklok (Boorsem), dy(3)̄dskloͅk (As), dôodsklok (Hasselt), dôêtsklòk (Amstenrade), dödsklok (Hoepertingen, ... ), døͅdskloͅk (Eksel, ... ), dùtsklok (Hoeselt) De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)] || De klok luiden vóór de aanvang van de doordeweekse mis(sen). [N 96A (1989)] || Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)] || Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
doodsteken afsteken: afstēkǝ (Rummen), afstēkǝn (Waasmont), afstē̜kǝ (Grazen), afstē̜kǝn (Sint-Truiden), ǭfstiǝkǝ (Zepperen), ǭfstęǝkǝ (Borgloon), ǭfstǝakǝ (Vliermaal), ǭfstɛ̄kǝ (Riemst, ... ), bloed steken: blut stęjkǝ (Beverst), doodsteken: dutstēkǝ (Sint-Truiden), dutstēkǝn (Waasmont), dōtstēkǝ (Rotem), dōtstɛkǝ (Mal), hals afsnijden: hals afsni-jǝ (Neeritter), hals afsnijden (Maasbracht), hals āfšni-jǝ (Hoensbroek, ... ), hals āfšniǝ (Buchten, ... ), hals doorsnijden: hals duršniǝn (Hoensbroek), hǫws duršni-jǝ (Oirsbeek), hartader doorsnijden: hartǭr dørsnęjǝ (Meijel), in de ader steken: in dǝ ōr štē̜ǝkǝ (Eijsden), kapotsteken: kapǫt štēkǝ (Buchten, ... ), kapǫtstēkǝn (Hoensbroek), kǝpot stēkǝ (Heugem), kǝpǫt stē̜kǝn (Neerpelt), kǝpǫt štē̜kǝ (Swalmen), kǝpǫtstikǝ (Maaseik), kǝpǫtstɛ̄ʔǝ (Lommel), kelen: kelen (Diepenbeek), kēlǝ (Sint-Truiden), kēlǝn (Leunen), kē̜lǝ (Bilzen), kęlǝ (Veldwezelt), kɛlǝ (Neerpelt), kɛ̄lǝ (Maaseik, ... ), koosjer slachten: kǫwsǝr slaxtǝ (Meijel), nek afsnijden: nɛk afsnejǝ (Ottersum), nɛk ā.vsnęjǝn (Neerpelt), nɛk āfsnējǝn (Leunen), nɛk āfšni-jǝn (Berg / Terblijt), nɛk āšniǝ (Helden), slagader(s) doorsnijden: slāxǭrǝ dōrsni-jǝ (Venlo), šlagōǝr dørxšniǝ (Terwinselen), slippen: slepǝ (Bilzen), snijden: sni-jǝ (Blerick), steken: steken (Maasbracht), sti-jęjkǝn (Diepenbeek), stikǝn (Eijsden), stēekǝ (Lummen), stējękǝ (Helchteren), stēkǝ (Maastricht, ... ), stēkǝn (Kotem, ... ), stē̜kǝ (Blerick, ... ), stē̜ǝkǝ (Opglabbeek), stęjkǝ (Hoensbroek), stɛjkǝ (Neerpelt), stɛjǝkǝ (Wellen), stɛ̄?ǝ (Lommel), stɛ̄kǝ (Opitter, ... ), štēkǝ (Buchten, ... ), štēkǝn (Hoensbroek), štēxǝ (Kerkrade), štēǝkǝ (Heerlen), štē̜kǝ (Beek, ... ), štē̜kǝn (Berg / Terblijt), štē̜ǝkǝ (Eijsden, ... ), štɛšǝ (Kerkrade), strot afsnijden: struǫt ǭfsnajǝ (Tongeren), strǫjt ǭfsnajǝ (Mal), strot doorsnijden: strōt dōrsnęjǝn (Rotem), stōt dōrsnęjǝ (Kaulille), strot oversnijden: strot oversnijden (Alken), strǫwt øvǝrsnęj (Rummen), strǫwt ø̜vǝrsnē̜n (Sint-Truiden), strǫwǝt ø̄jǝvǝrsnęjǝ (Wellen), villen: velǝ (Rekem), vēlǝ (Neerharen) Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.] II-1
doodzonde doodzonde: doaadzunj (Grevenbicht/Papenhoven), doadzung (Valkenburg), doadzunj (Geleen, ... ), doeadzunj (Echt/Gebroek, ... ), doedszonde (Sint-Huibrechts-Lille), doedzonde (Hoensbroek, ... ), doedzun (Maastricht, ... ), doedzung (Baarlo, ... ), doedzunj (Geistingen, ... ), doeedzonde (Tegelen), doeedzundj (Weert), doeedzung (Baarlo, ... ), doeedzunj (Tungelroy), doeetzinj (Opoeteren), doewdzonde (Jeuk), doeèdzunj (Schinnen), doeêdzunj (Reuver), doeëdzeunj (Meijel), doeëdzonde (Achel, ... ), doeëdzund (Venlo), doeëdzung (Baarlo, ... ), doeëdzungt (Sevenum), doeëdzunj (Eisden, ... ), doeëdzònde (Bocholt), doeëdzònj (Thorn), doeëdzónde (Tienray), doeëdzônde (Oirlo), doeëzung (Schimmert), doodzin (Eigenbilzen), doodzonde (Eigenbilzen, ... ), doodzondë (Hoeselt), doodzund (Siebengewald), doodzung (Vlodrop), doodzunj (Melick, ... ), doodzuunj (Roermond), doodzónde (Tongeren), dootzung (Klimmen), douetzun (Lommel), doëdzung (Klimmen), dōēëdzung (Nieuwenhagen), dōtzondə (Meijel), duudzoende (As), duudzónde (Bree), duətsøŋ (Montzen), dūūdzōēndə (Opglabbeek), ing doeëdzung (Nieuwenhagen), n doeëdzung (Klimmen), un dwadzung (Meerssen), grote zonde: groate zunj (Schinnen), groeëte zungt (Sevenum) Doodzonde, dodelijke zonde [doeëdzund]. [N 96D (1989)] III-3-3
doof doof: (hè is zoo doof as n troemel) (Sint-Huibrechts-Hern), as ēnne potdauvf (Borlo), dauf (Amby, ... ), do-af (Blitterswijck), do.uf (Maastricht), do.əf (Voort), do:wf (Maastricht), doaf (Elen, ... ), doeef (Lottum, ... ), doewf (Well), doeëf (Afferden), doeəf (Horst), doĕf (Meterik), doo.uf (Merselo), doof (Bilzen, ... ), dooif (Meerlo), doouf (Swalmen, ... ), dooëf (Epen), dooëf as ne pot (Beverlo), dooəf (Arcen, ... ), dou-ëf (Wellen), douf (Amby, ... ), dow.f (Rekem), dowf (Rekem), dowəf (Hoepertingen), dōēf (Hasselt, ... ), dōf (Martenslinde), dōūf (Heer, ... ), dŏŏef (Leunen), doͅuf (Bocholt, ... ), doͅw.f (Opgrimbie), doͅúv (Bocholt), du.f (Zonhoven), du:f (Aalst-bij-St.-Truiden), du:əf (Beringen, ... ), dueəf (Sevenum), duəf (Loksbergen), dū.f (Hasselt, ... ), dūf (Eversel, ... ), dūəf (Meldert, ... ), dòòf (Gulpen), dô.f (Montzen), dôf (Rosmeer), dôûf (Echt/Gebroek), dúf (Sint-Truiden), em es zoe doef as en kwak (Halen), er eis zoe duf wie n pot (Lanaken), es zoe doef as ne ketel (Sint-Truiden), ē ēṣ zoe doef as ne pot (Paal), ēͅ s zu douf es nə pot (Maaseik), h`is zoe doof as inne pot (Kozen), h`is zu dōf as nə poͅt (Kortessem), hae is zoo douf es ne pot (Sittard), hai is zoe dioef as n pot (Hechtel), he ees zoo douf as en troeffel (Beverst), he es zo doaf as ne kèttel (Mal), he es zo doof as n ketel (Rijkhoven), he es zoe doef as ne pot (Kuringen), he ĕs potdauf (Zutendaal), he is soe doeif as ne pot (Sint-Truiden), he is zo duif ès ne pot (Niel-bij-As), he is zoe doef as en kat (Sint-Truiden), he is zoe doef as ene netel (Sint-Truiden), he is zoe doef es ne pot (Linde), he is zoe douef as ne pot (Sint-Huibrechts-Lille), he is zoe douf es eine pot (Elen), he is zoo douf es eine pot (Grote-Brogel), he is zoə duəf es nə pot (Kleine-Brogel), he is zue doef es n pot (Kaulille), he ès zoo dôôv as n truffel (Mopertingen), he`ə eͅs zu dūf as nə poͅt (Lummen), hea es zoo douf as ene kettel (Koninksem), hea es zoo douf as ene pot (Koninksem), hee es zoe doef als een stek (Jeuk), hee es zoe doef as ne pot (Stevoort), hee is zoe douf es n kwakkel (Rekem), hee ès zoe doef as ne pot (Spalbeek), heĕ is zu doof as n pot (Diepenbeek), hei es zoe douf wie ene pot (Mheer), hei is zoo douf as eine pot (Bocholt), heij ees zoe doof as eine pot (Vliermaal), hej is zoo doof wie en ŭll (Welkenraedt), hej is zoo doof wie en vésch (Welkenraedt), hej is zwo doef als ne pot (Gruitrode), hej ès zō doof als n troeffel (Beverst), heje es zoe doef as ne pot (Spalbeek), her es zo doo f es enen koekkjetel (Zichen-Zussen-Bolder), her es zoe douv as eane ketel (Lanaken), hes zoe douf as ne pot (Linkhout), heu do:v az enə pot (Martenslinde), heär is sö doof wi en ull (Lontzen), hē eͅs zuə douf eͅs einə latnāgəl (Mechelen-aan-de-Maas), hē eͅs zŭ dūf as nə pot (Herk-de-Stad), hēj es zu dēəf as nə poͅt (Hamont), hēj es zu dēəf as ən kwartəl (Hamont), hēͅ es sūe dōͅif eͅs nə pot (Opglabbeek), hēͅ is zoe dōf as ĕn troefəl (Bilzen), hēͅ is zoe dōf as nĕ pot (Bilzen), hēͅ is zu duif es eine pot (Meeuwen), hēͅ is zūə duəf as nö pīr (Oostham), hēͅ zū dūf ās nə pot (Linde), hēͅ əs zô dōēf as ənə kjettĕl (Zichen-Zussen-Bolder), hĕis zoe dūīf es eine pot (Bree), hi es su duv az nə pot (Zonhoven), hi. su dōu.əv az enə morəp (Borgloon), hie es zoo dauf es eine pot (Rotem), hie es zu dof aes ənə pot (Diepenbeek), hie-e es zoe douf as-e-ne pot (Groot-Gelmen), hiei is zoe doof as een troefel (Vliermaal), hij es zoe dōōf as enne pot (Gelieren/Bret), hij es zoeë doeif as n`n otter (Oostham), hij ĕs zoe doeif as ne pot (Beringen), hij is soea douwf wiə einə pot (Geistingen), hij is zo doof as ne pot (Lommel), hij is zoe doeef as ne pot (Achel), hij is zoe doeëf als ne pot (Hechtel), hij is zoe doeëf as ne pot (Neerpelt), hij is zoe doëf as ne pot (Overpelt), hij is zoo doof als een kwakkel (Sint-Huibrechts-Lille), hij is zoo doof as n pot (Sint-Lambrechts-Herk), hij is zooe doef as ne ezel (Tessenderlo), hij is zōē dōēf as n pot (Overpelt), hij ès zoo doof als een pot (Nieuwerkerken), hije es zae doof as ne pot (Alken), hije is zoe doof as inne pot (Ulbeek), hije is zoo doof as ne pot (Sint-Lambrechts-Herk), hijə es su douəf as nə pot (Gutshoven), his zoe doeef as ne pot (Beverlo), his zoe doeëf as ne pot (Kwaadmechelen), hië is zau doof as ne pot (Kortessem), hiə is zoe doef as n kwakkel (Stevoort), hiə`s zu dof as n keͅrp (Kortessem), hōͅr əs zū dōͅf es ənə pot (Lanaken), hè es zoe doeëf as e verken (Koersel), hè es zoe doof as en troeffel (Bilzen), hè es zoe doof as enne pot (Heers), hè es zoo daof as ne koekettel (Millen), hè es zoo doof es en troeffel (Martenslinde), hè es zoo douf as ne (sop)kettel (Tongeren), hè es zu dö:əf es ijne poͅt (Neerglabbeek), hè is zoe doaf as enne lathond (Wellen), hè is zoe doaf as enne pot (Wellen), hè is zoe doof as een troeffel (Munsterbilzen), hè is zoe douef es ne pot (Opoeteren), hè is zoe douf as ene pot (Maaseik), hè is zoe douf wie eine pot (Neeroeteren), hè is zoo doof as n marmit (Sint-Huibrechts-Hern), hè is zoo doof as n pot (Sint-Huibrechts-Hern), hè is zoo douf as ene pot (Rotem), hè is zoo dôf es ən truffəl (Eigenbilzen), hè is zoè douf es ein kwattel (Geistingen), hè is zoë doëf as iene pot (Peer), hè is zuu duif es ne pot (Opglabbeek), hè is zòè dauf es eine pot (Elen), hè s zoë dauf es ne pot (Neeroeteren), hès zoo duif es ne pot (Niel-bij-As), hès zoo dôf as enne kettel (Vreren), hê es zoeë doeëf as ne kasterd (Beverlo), hêr ĕs zoe douf as ə kuuk (Kanne), hêr ĕs zoe douf as əne pot (Kanne), hə es so doief as ənə kūkettəl (Genoelselderen), hə is sua dauf əs ən kwakəl (Molenbeersel), hɛj is su duv ɛs nə kwakəl (Neerpelt), hɛj is su duv ɛs nə pot (Neerpelt), hɛs zu duəf as nə pot (Beringen), hɛ̄ əs zŭ dóəf as brōtmaĕs (Rosmeer), ie es zu dūəf as ne ka͂tər (Hasselt), ie es zu dūəf as ne klunk (Hasselt), ij ees zoo doof es een koe (Hoeselt), is su dūf aznə pot (Sint-Truiden), is suə dauv ɛz ən nu.ot (Stokkem), is suə dauv ɛz ənə kwatəl (Stokkem), is suə dauv ɛz ənə pot (Stokkem), is zoe dowf a ne pot (Borgloon), iè is zoe dauf es ne pot (Rotem), zo doof es een troeffel (Hoeselt), zo doof es əən troefəl (Hoeselt), zoeə douf es nə pot (Opitter), zoo doof als ne pot (Genk), zoo doof als ne prikstoel (Genk), zoo dowf as ne keͅtel (s-Herenelderen), zoo dowf as ne pot (s-Herenelderen), zoo dô.f as ene pot (Hees), zu doͅwf as ənə pot (Opgrimbie), zuə duəf as ənə pot (Neerpelt), ə ēͅs zwoə doəf es ənə pot (Mechelen-aan-de-Maas), ə is əzuə dōf wi ən yl (Welkenraedt), ər es suə dowv aez ənə látnàgəl (Rekem), ər es suə dowv aez ənə pot (Rekem), ɛ is zoe dauf es einen pot (Kessenich), ɛ is zoeə douf es ənə latnagel (Meeswijk), ɛ s zoe dauf ès de moor (Kessenich), ɛ s zoe dauf ès get (Kessenich), ɛ s zoe dauf ès ne pot (Kessenich), .. palet  hie es zu dof aes ən trufəl (Diepenbeek), [hei heurt geen stiek]  hei es zoo doof as ène kettel (Riksingen), [Paragraaf: leven/gezondheid/ziekte/vermoeidheid].  dauf (Boorsem), d.i. als een kolenschup  h`r is zoo dôaf as n troefel (Hees), douf es ein noot  douf (Beegden), i.e. een schietbuis  ər əs zu dōf es ən krakty(3)t (Vroenhoven), i.e. een tuit  hēr ēs zoe doof as n tuut (Vroenhoven), kater  heej ès soeë doe-w-az-ne koëter (Herk-de-Stad), Men zegt ook douven ezel!.  ər ēs zu dôûf eͅs ənən ezəl (Lanaken) doof [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)] || taub, doof [ZND m] III-1-1
doofpot amelpot: hoͅməlpoͅt (Overpelt), amerbak: oamǝrbak (Voerendaal), amerbus: ōͅmərbøs (Waubach), ǭmǝrbøs (Geleen), ameremmer: aomer-ummer (Roermond), amerenbak: oamǝrǝbak (Waubach), ōͅmərəbāk (Lanklaar), ǭmǝrǝbak (Melick, ... ), amerenbus: ǭmǝrǝbø̜s (Tegelen, ... ), amerenketel: aomere-kaetel (Klimmen), oamerekeeëtel (Hoensbroek), ōͅmərəkētəl (Ulestraten), ōͅmərəkeͅsəl (Bocholtz), ǭmǝrǝkētǝl (Rothem), gewoonlijk een oude ketel die lek was  aemere kētel (Schimmert), amerenpot: aomberepot (Valkenburg), aomere pot (Baarlo, ... ), aomere-pot (Leuken, ... ), aomerepot (Amstenrade, ... ), aomerepòt (Maasniel), aomerrepot (Klimmen, ... ), aōmerepot (Sittard), oamerepot (Guttecoven, ... ), ōͅmrəpoͅt (Rotem), ōͅmərəpot (Kinrooi), ōͅmərəpoͅt (Klimmen, ... ), oͅmərəpoͅt (Maaseik, ... ), àmərəpoͅt (Bree), áomərəpoͅt (Lanklaar), òòmere pot (Panningen), ǭmǝrǝpot (Geulle, ... ), m.  aomərəpoͅt (Mechelen-aan-de-Maas), thans niet meer in gebruik  aomerepot (Rothem), amerenstoof: boven de a hoort nog een ?.  aomerestaŏf (Heythuysen), amerentob: aomere-tob (Eygelshoven), amerenton: oamǝrǝton (Kerkrade), ǭmǝrǝton (Noorbeek), amerentrog: ø̜amǝrǝtrox (Gulpen), amerketel: aomerketel (Buchten), op de boerderij werd daarvoor een oude ketel bedoeld  aomer-kaetel (Oirsbeek), amerkot: oͅmərkyt (Rosmeer), amerpot: aomerpot (Gronsveld, ... ), ōāmerpot (Heerlen), ōmərpoͅt (Zichen-Zussen-Bolder), ōͅmərpoͅt (Achel, ... ), oͅamərpoͅt (Bleijerheide, ... ), oͅmərpoͅt (Rosmeer), aomer is houtskool  aomerpot (Maastricht), aomere is houtskool aomere ieser is ouderwets voor strijkijzer  aomerpot (Haelen), niet ao zoals in maastricht  oamerpot (Heerlen), amerspot: aomerspot (Mechelen), oamǝrpot (Heerlen), ōͅmərspoͅt (Mechelen), ōͅməšpoͅt (Hoensbroek), ǭmǝrpot (Maastricht), ǭǝrspot (Neeritter, ... ), amertenbak: omǝrtǝnbak (Bree), ōͅmərtəbak (Maaseik), ǭmǝrtǝnbak (Hamont), amertenketel: amēͅrtəkitəl (Bree), ǭǝmǝrtǝnkētǝl (Overpelt), amertenpot: aomertepot (Kinrooi), oamertepot (Bree), ōͅmərtəpøt (Bree), o͂ͅmərtəpoͅt (Bree), àmərtəpoͅt (Bree), ǭmǝrtǝnpot (Ophoven), Bij het ichtere rookten de mannen hun pijp bij het haardvuur en de vrouwen hadden bij het breien de oamertepot tussen de voeten  oamertepot (As, ... ), amerton: ǭmǝrton (Eijsden, ... ), amertrom: aomertrom (Oost-Maarland), ōͅmərtrom (Eijsden, ... ), ǭmǝrtrom (Oost-Maarland), amertspot: ōͅmertspoͅt (Bree), asbak: asbak (Genk), asemmer: asīmǝr (Melveren), assenbak: asəbak (Gelieren/Bret), āsǝbák (Munsterbilzen), ɛšǝbak (Nuth), assendemper: asəndempər (Bree), assenketel: asəke̝ͅtəl (Tongeren), assenkuip: asəkōͅp (Diepenbeek), assenpot: asəpoͅt (Leunen, ... ), bassin: basɛŋ (Zepperen), blusbak: blusbak (Bree), blusketel: bluskèètel (Valkenburg), blöskaetel (Klimmen, ... ), blöskëtel (Gronsveld), bløskētǝl (Gronsveld), bløskętel (Bilzen), blø̜skētǝl (Ulestraten), blø̜skē̜tǝl (Susteren), bløͅskēͅtəl (Klimmen), bluspot: bleͅspoͅt (Eigenbilzen), bluspot (Brustem, ... ), blyspoͅt (Tessenderlo), blöspot (Gronsveld), blø.spoͅt (Zichen-Zussen-Bolder), bløspot (Maaseik), bløspoͅt (Leopoldsburg, ... ), bløspǫt (Neerpelt), bløšpoͅt (Mechelen-aan-de-Maas), blø̄spot (Tongeren), bløͅspoͅt (Gronsveld), blęspǫt (Hasselt), mv. ~p@t  bleͅspoͅt (Hasselt), busketel: bø̄skētǝl (Maastricht), doofketel: dofkeͅtəl (Vliermaal), doofpot: daufpot (Panningen), dau̯fpoͅt (Hout-Blerick), daw.fpot (Panningen), dawfpot (Helden, ... ), da͂fpoͅt (Grote-Spouwen), dofpoͅt (Opheers), doofpot (Brunssum, ... ), doufpot (Sittard, ... ), doufpòt (Echt/Gebroek), dō.fpoͅt (Tongeren), dōfpot (Ottersum), dōfpoͅt (Beegden, ... ), dōͅfpoͅt (Blerick), dōͅu̯fpoͅt (Bocholt, ... ), doͅu̯fpoͅt (Aldeneik, ... ), doͅu̯fəpoͅt (Rotem), doͅu̯əfpoͅt (Kinrooi), du.fpoͅt (Zelem), dufpoͅt (Kermt), duu̯əfpoͅt (Beringen), duǝfpot (Arcen, ... ), duəfpoͅt (Achel, ... ), dūfpot (Meijel, ... ), dūfpoͅt (Hasselt, ... ), dūəfpoͅt (Blitterswijck, ... ), dy(3)̄fpoͅt (Spalbeek), dø&#x0304fpoͅt (Kiewit), døͅi̯fpoͅt (Opglabbeek), dōfpǫt (Ottersum, ... ), dǫwfpot (Beek, ... ), dǫwfpǫt (Maasbracht, ... ), dǭfpot (Maastricht, ... ), dǭwfpot (Bocholt), d‧oͅu̯fpoͅt (Guttecoven), doven van houtskool  daufpot (Thorn), m.  dīfpoͅt (Hasselt), doofton: doofton (Heugem), douche: dus (Houthalen), duš (Koersel), duiveltje: dūūvelke (Tegelen), emmer: øjǝmǝr (Lommel), gesloten bus: gǝšluǝtǝ bø̜s (Gronsveld), grauwpot: grōͅu̯wpoͅt (Beringen), grispot: grespoͅt (Beverlo, ... ), griespot (Eksel), grispot (Kwaadmechelen, ... ), grispoͅt (Beverlo), grīspo̞ͅt (Paal), de vrouwen die ver van het vuur zaten te naaien, legden een richeltje over deze pot, om hun vorken te warmen diende niet uitgesproken om het houtskool te laten koud worden, maar de mensen die verder van het vuur zaten te verwarmen, vooral de vrouwen die naaiden, zetten hun voeten er op en sloegen hun lange rokken eronder  grispoͅt (Lommel), spelling Beverlo wbk.; \": naslag (stomme e)  grispot (Beverlo), grolpot: groͅlpoͅt (Beringen), grote marmiet: grōtǝ mɛrmit (Beverst), hoeielpot: hui̯əlpoͅt (Bocholt), Dus een beenverwarmer  hûjelpot (As, ... ), om eten warm te maken  hygəlpoͅt (Opglabbeek), hoeierpot: hoeijerpot (Valkenburg), pot met hete kolen, ölles  hoejjerpot (Klimmen), houtskoolketel: hōtskōlkētəl (Paal), houtskoolpot: houtskoolpot (Neeritter), houtskooltob: hǫwtskøǝltop (Cadier), ijzeren bak: ijzeren bak (Riksingen), ijzeren ketel: ijzeren ketel (Jabeek), ijzeren ton: īzǝrǝ ton (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), ijzeren vat: īzǝrǝn vāt (Maastricht), ijzerton: īzǝrton (Sittard), ketel: ketel (Oirsbeek), klein vuurtje: klēͅvørkə (Beverlo), kolenbak: ku̯ōləbak (Riksingen), koolbak: kou̯əlbak (Beverst), koolpot: kōlpoͅt (Halen), krichelkolentrom: krexǝlkoalǝtromǝ (Bleijerheide), krichelskolenton: krexǝlskoalǝton (Kerkrade), krikkelskolenpot: kriekelskaolepot (Mechelen), krikkenbak: krekǝbak (Bevingen), krikkenpot: krikəpot (Tongeren), krikəpoͅt (Borlo), invuller is niet zeker  krekəpoͅt (Wellen), m, mv. pi?t  krukəpoͅt (Hasselt), m.  krikəpoͅt (Hasselt), mv. ~p@t  krikəpoͅt (Hasselt), krog: krǭx (Eys), luspot: lø̜špot (Gronsveld), marmiet: marmet (Zepperen), marmit (Schulen), oude marmiet: oude marmiet (Wilderen), oude pot: oude pot (Rumpen), ragelpot: roͅxəlpoͅt (Linkhout), rommelpot: roməlpoͅt (Beringen), smoorpot: schmoorpot (Roosteren), sjmoorpot (Heerlen), smoorpot (Boekend, ... ), smōərpoͅt (Kermt), snupperpot: snupperpot (Kerensheide), stoof: staof (Rothem), stoofbak: stu̯ōf˂bak (Riksingen), stoofje: stüîfje (Kerkrade), test: tes (Sint-Pieter), tijn: tsiŋ (Kaalheide), tondeldoos: to.ndəlduəs (Neerpelt), tondelpot: tintəlpot (Hechtel), tūtəlpoͅt (Neerpelt), trog: trog (Wijer), trommel: trommel (Tungelroy), troͅməl (Teuven, ... ), vat: vãt (Amstenrade), vuurpot: vuurpot (Kleine-Brogel, ... ), vøərpoͅt (Lummen) Aarden pot waarin de as van turf of kolen wordt gedoofd. [N 49, 119a; monogr.] || De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)], [N 49 (1972)] || doofpot om sintels in te doven || doofpot, aarden of koperen potwaarin de gloeiende kool of aomere uit de bakoven werden opgevangen, met het deksel werd de lucht afgesloten om het doven te veroorzaken || een aarden pot gevuld met gloeiende sintels die op de vloer tussen de voeten gezet werd || Een gesloten aarden pot waarin nog nagloeiende sintels liggen || houtskoolemmer || klein model vuurpot || lollepot, bekken met glimmende kolen || metalen omhulsel rond de eigenlijke gris (=verplaatsbaar kacheltje met turfzoden verwarmd, vooral als voetverwarmer in gebruik) || Metalen pot met deksel waarin brandend houtskool wordt gedoofd. [N 64, 25b] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || tondeldoos, koperen huls gevuld met licht ontvlambaar materiaal (tintelton, tinteldoos) [N 20 (zj)] II-1, II-11, II-8, III-2-1
doofstom doof en stom: doef en stoeem (Koersel), doofstom: daofstom (Opgrimbie), daufstoem (Hoepertingen), daufstom (Bocholt, ... ), dioefstom (Hechtel), doafstoem (Dilsen), doeefstom (Peer), doefstim (Houthalen), doefstoem (Gingelom, ... ), doefstom (Achel, ... ), doefstum (Tessenderlo), doefstòm (Kuringen), doefstòèm (Stevoort), doefstôôm (Koersel), doewefstom (Hamont), doeëfstoem (Beverlo, ... ), doeëfstom (Kaulille, ... ), doeəfstom (Tessenderlo), doeəfstoəm (Sint-Truiden), doeəfstōēm (Mielen-boven-Aalst), doeəstoöëm (Beverlo), dofstoem (Val-Meer), dofstom (Vroenhoven), doofstoem (Sint-Truiden, ... ), doofstom (Alken, ... ), doofstomm (Lontzen), doofstōēm (Bilzen), doofstòm (Lommel), doofstôm (Lommel), doofstôêm (Ulbeek), dooifstom (Rekem), douefstoem (Wellen), doufstoem (Groot-Gelmen, ... ), doufstom (Engelmanshoven, ... ), doufstŏĕm (Geistingen, ... ), doufstum (Neeroeteren), doufstóm (Maaseik), doufstôm (Neeroeteren), douəfstom (Tessenderlo), dowfstom (Rekem), dowfstòòm (Rekem), doëfstom (Paal), dōēfstom (Gruitrode, ... ), dōfstom (Eigenbilzen), dōfstūm (Hasselt), dōiəfstuəm (Leopoldsburg), doͅfstom (Bree), doͅwfstom (Opgrimbie), dufstom (Beringen, ... ), duifstoem (Opglabbeek), duiəfstom (Opoeteren), duəfstom (Sint-Huibrechts-Lille), duəfstum (Oostham), dūfstom (Hamont), dūfstum (Herk-de-Stad), dūfstūm (Hasselt), dòfstom (Grote-Spouwen), dòòfstom (Heers), dôôfstom (Mopertingen), døufstom (Beek (bij Bree)) Hij is doofstom [ZND 33 (1940)] III-1-1
dooien afgaan: aafgaa (Mechelen), aafgaon (Doenrade), aafgoan (Guttecoven), aafgoan van ⁄t wêr (Munstergeleen), aafgô (Mheer), afgaan (Hoensbroek), afgaaë (Simpelveld), aofgoën (Gronsveld), et wêr geit aaf (Heek), het wewer geet aaf (Heerlen), ⁄t weer geet aaf (Vijlen), ⁄t wêr geit aaf (Geleen, ... ), het wèèr geet oaf".  oafgoehn (Genk), de euzen druipen: de uize drupen (Sevenum), de zon lokt: de zon lok (Grevenbicht/Papenhoven), donen: do⁄n.ə (Eupen, ... ), dooien: daoje (Gruitrode, ... ), deu:je (Roermond), deuje (Asenray/Maalbroek, ... ), deujen (Reuver), deujə (Swalmen), doaië (Grevenbicht/Papenhoven), doa͂jen (Urmond), doeaie (Neeritter), doeaje (Heel, ... ), doeajjen (Nederweert), doeeje (Opoeteren, ... ), doeie (Eijsden, ... ), doeien (Amby, ... ), doeije (Stevoort, ... ), doeiweën (Beringen, ... ), doeië (Gelieren/Bret, ... ), doeiën (Kwaadmechelen, ... ), doeiə (Brunssum), doei̯ə (Nieuwerkerken, ... ), doeje (Beverlo, ... ), doejen (Achel, ... ), doejë (Lanklaar, ... ), doejə (Maastricht, ... ), doeë (Gulpen, ... ), doeəjə (Ophoven, ... ), doie (Koersel, ... ), doien (Beverst, ... ), doije (Echt/Gebroek, ... ), doië (Berg-en-Terblijt), doiə (Martenslinde, ... ), doi̯ə (Herk-de-Stad, ... ), doje? (Buchten), dojə (Borgloon, ... ), dooe (Schinnen), dooejen (Elen, ... ), dooie (Bilzen, ... ), dooien (Alken, ... ), dooije (Borgloon, ... ), dooijen (Lommel, ... ), dooië (Spalbeek, ... ), dooi̯ə (Kozen, ... ), dooje (Sittard, ... ), doojen (Bocholt, ... ), doojə (Kermt, ... ), doon (Guttecoven), doooeie (Genk, ... ), dooën (Tessenderlo, ... ), douien (Sint-Lambrechts-Herk, ... ), douën (Beverlo, ... ), dou̯əi̯ən (Lommel), doà (Valkenburg), doëjen (Neeroeteren, ... ), dōewe (Halen, ... ), dōē je (Baarlo), dōēien (Overpelt, ... ), dōēëj(e) (Hasselt), dōīə (Rosmeer, ... ), dōi̯en (Peer, ... ), dōjə (Genoelselderen, ... ), dōoi-e (Schimmert), doͅjə (Hees, ... ), doͅjən (Diepenbeek, ... ), do‧ijə (Gutshoven, ... ), due(n) (Schinveld), dueje (Velden), duie (Merselo, ... ), duien (Bilzen, ... ), duije (Leunen, ... ), duië (Grubbenvorst), duje (Steyl), dujen (Meeuwen, ... ), dujə (Lanaken, ... ), dujən (Neerpelt, ... ), duueje (Lottum), duuje (Kessel, ... ), duujen (Bree, ... ), duuëje (Venlo), duŭje (Belfeld), duë (Helden/Everlo), duëje (Beesel, ... ), duəje (Horst), duəjə (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), duən (Neerpelt, ... ), dū.jə (Stokkem, ... ), dūijen (Heijen), dūi̯ən (Opglabbeek, ... ), dūjə (Beringen, ... ), dūjən (Sint-Huibrechts-Lille, ... ), dūë (Panningen, ... ), dūə (Lanaken, ... ), dūəi̯ə (Paal), dūəjə (Maaseik, ... ), dūən (Oostham, ... ), dŭje (Maasbree), du̞i̯jə (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), dâôje (Meerssen), dóië (Tongeren), dôaje (Stevensweert), dôîe (Spalbeek, ... ), dôîjə (Hoepertingen, ... ), dôôje (Beegden), döje (Blitterswijck, ... ), døjə (Hasselt, ... ), dø͂ͅ-je (Blitterswijck), dø͂ͅhe (Posterholt), dø͂ͅie (Blerick), dø͂ͅi̯ən (Hamont, ... ), dø͂ͅje (Afferden, ... ), het dooit alleen in de zon (Holtum), in de zón dôôjt het (Buchten), in de zôn dūūjt ’t (Velden), Inne zŏn deuujt ’t (Nunhem), t doitendəzon (Tongeren), tugət upə zunkànt (Paal), tujə (Zonhoven, ... ), woo de zōn kump dooit ⁄t (Sittard), ’t dentj inne zon (Grathem), ’t duit ien de zon (Bergen), ’t duujt neit door (Blerick), ’t dötj (Egchel), ⁄t dooit (Klimmen), ⁄t tōēënt in de zon (Bleijerheide), (Betekent: het dooit).  (het) ⁄t doot (Einighausen), (doeëdje-gedoeëdj).  doeëje (Tungelroy), (Fransch uitspraak).  doije (Ulestraten), (Franse oi).  doije (Dieteren), (valtoon)  doeë (Klimmen), (valtoon) ontdoeë (= ontdooien)  doië (Klimmen), boven de ö staat een lengte-streep  döje (Arcen), correct overgenomen. het dooit  ədujt (Maastricht), Nb. Voor "oe"in zoen zie vraagnr. 29.  ’t doo-ajt inne zoen (Leuken), neen, men zegt het bovenvermelde.  ’t duujt in de zón (Tegelen), ps. letterlijk omgespeld!  dy(3)̄i̯jə (Meeuwen), t doeit me effekes  ə duit meͅ eͅfəkəs (Smeermaas), een beetje dooien: dŭüjt ein bietje (Blerick), gaan dooien: dooien goan (Riksingen, ... ), in de schaduw vriezen: ⁄t vrŭŭs nog in der sjieëm (Klimmen), keren: kíiren (Bree), klenteren: kleͅntərə (Martenslinde, ... ), knoddelen: ⁄t knoddəlt (Margraten), kriekelen: ⁄t kriekelt (Oost-Maarland), ontdooien: entdōēwne (Eys), ontdooie (Heers, ... ), onttooe (Bingelrade), ontüje (Heerlen), oͅntdūjə (Maastricht, ... ), ontlaten: ontloͅtə (Martenslinde, ... ), ontluəten (s-Herenelderen, ... ), ontlwoͅten (s-Herenelderen, ... ), onttooate (Lutterade), ’t òntlaetj (Montfort), ontlate.  ontloͅtə (Neerharen), opdooien: opdauwe (Rimburg), t slaakt]: aafgaandj wèr (Heythuysen), aafgaon (Born, ... ), aafgaond waer (Klimmen), aafgoa (Vrusschemig), aafgoan (Guttecoven, ... ), afgaon (Obbicht), afgoon (Valkenburg), āāf-gōōn (Schimmert), daorgaon (Sevenum), de weenter göt af! (Oirlo), der vros geet aaf (Hoensbroek), deuje (Herkenbosch, ... ), deujen (Boukoul, ... ), deujt (Posterholt, ... ), doaijt (Guttecoven), doaje (Thorn), doajen (Roosteren), doeaje (Houthem, ... ), doeije (Wolder/Oud-Vroenhoven), doeijen (Maastricht), doeiə (Sint-Truiden), doeje (Beegden, ... ), doejen (Maastricht, ... ), doejt (Heugem), doeëj (Ell), doe’je (Weert), doijen (Meijel), dojə (Ketsingen), dooien (Holtum, ... ), dooje (Sittard), dowjə (Boorsem), doüen (Valkenburg), dōēie (Tungelroy), dōjə (Riksingen), dŏĕwàje (Echt/Gebroek), dŏje (Meijel), doͅgə (Borgloon), doͅjə (Wellen), doͅjə, doͅjdə, gədoͅjt (Wellen), doͅwəjə (Lommel), duien (Bergen), duijə (Waterloos), duiə (Bocholt), duje (Bree, ... ), dujen (Velden), dujə (Hasselt, ... ), duuje (Baarlo, ... ), duujt (Hout-Blerick), duwəgə (Beringen), duëje (Tegelen, ... ), duə (Halen), dūuije (Blerick), dūūje (Sevenum, ... ), dūūë (Panningen), dūə (Zelem), dy(3)̄it (Opglabbeek), dà kemt zūmər (Bree), dó-aje (Born), dójje (Meijel), dôâi (Dieteren), dôêje (Hoensbroek), dôôje (Born, ... ), döje (Roermond), dööje (Milsbeek, ... ), dø:jə (Venray), døͅyən (Hamont), et waeͅr geit aaf (Maasniel), et wèèr geit aaf (Haelen), geit aof (Maastricht), geit oaf (Dieteren), het doëdj (Kinrooi), het geit aaf (Kinrooi), het waer geet aaf (Oirsbeek), het waer geit aaf (Obbicht), het wēēr gēēt aaf (Brunssum), het wèèr geit aaf (Bree), hət doit (Mal), oope wéér (Panningen), ōͅfxoin (Ketsingen), ŏntdoeĕ(n) (Hoensbroek), oͅntu(w)ənə (Teuven), schmelze (Kerkrade, ... ), sjmilte (Vrusschemig), smeͅetə (Hasselt), t wēͅr gēͅit āf (Bree), t wēͅr geͅit áf (Opglabbeek), t wèr geit aaf (Bree), toene(n) (Kerkrade), tōēëne (Bleijerheide), tugət (Paal), tuëne (Vrusschemig), tūft (Hasselt), twēͅr gēͅt àf (Teuven), twēͅr geͅit àf (Opglabbeek), twīr gīt āf (Hasselt), twīər gi àf (Hasselt), twɛr gɛit áf (Boorsem), twɛ̄r gɛ̝it ōͅf (Tongeren), ut waer geit aaf (Blerick, ... ), ut waer liet nao ontdōē.we (Mechelen), ut weer gèt aof (Maastricht), waer geit aaf (Roermond, ... ), winter gaat vertrekken (Holtum), wèèr geit aaf (Posterholt), àfgoͅn’ (Lommel), əd ûjt (Maaseik), ədoͅit (Romershoven), ət doit (Spalbeek), ət douəit (Lommel), ət duet (Lanklaar), ət dòet (Lummen), ət eͅs ā‧fgoͅndə wēͅ‧r (Sint-Martens-Voeren), ət ge àf (Lommel), ət get ōͅf (Rosmeer), ət geͅit āf (Bocholt), ət giə àf (Spalbeek), ət oͅntu(w)oͅt (Teuven), ət sməlt (Lummen), ət tū.əjt (Sint-Martens-Voeren), ət wēͅr geͅidàf (Maaseik), ət wēͅr geͅit à͂f (Rekem), ət wēͅr geͅit àf (Waterloos), ət wēͅ‧r geͅ.t āf (Sint-Martens-Voeren), ət weͅr geͅt āf (Hamont), əuyjə (Kaulille), ’t begint däöje (Oirlo), ’t begint te deuje (Melick), ’t begint te duuje (Blerick), ’t deujt (Herten (bij Roermond)), ’t deutj (Maasniel), ’t dēūjt (Nunhem), ’t do-ait (Grevenbicht/Papenhoven), ’t doeëtj (Montfort), ’t dojt (Meijel), ’t dooit (Overpelt), ’t doōjtj (Weert), ’t duuit (Tegelen), ’t duujt (Tegelen, ... ), ’t dūitš (Bree), ’t dūūjt (Velden), ’t dôôjt flink (Neer), ’t döätj (Horn), ’t geit aaf (Montfort), ’t geit deuje (Melick), ’t geit zūmərə (Bree), ’t giet aaf (Sevenum), ’t giet doar (Sevenum), ’t goat aaf (Eksel), ’t göt däöje (Oirlo), ’t waer gaet aaf (Tegelen, ... ), ’t waer gait aaf (Stevensweert), ’t waer geit aaf (Egchel, ... ), ’t waer is aan ’t aafgaon (Baarlo), ’t wair geit aaf (Horn, ... ), ’t wair giet aaf (Ospel), ’t wear geit aaf (Grathem), ’t weer gaat af (Roermond), ’t weer get af (Overpelt), ’t weer gè af (Meijel, ... ), ’t weer slöt um (Eksel), ’t weir geit aaf (Roosteren), ’t wēār geit aaf (Grevenbicht/Papenhoven), ’t wèr geit aaf (Stevensweert), ’t wèr geitš āf (Bree), ’t wèèr geit aaf (Boukoul, ... ), ’t wèèr geit door (Velden), ’t wèèr gèt af (Middelaar), ’t wéér geit aaf (Herkenbosch, ... ), ’t wéér geit ááf (Echt/Gebroek), ’t wéér geitj aaf (Maasbracht), ’t wéér giet aaf (Eind), ’t wéér gèjt aaf (Panningen), ’t wêêr get af (Bergen), ’t òntlaetj (Montfort), ⁄t (d)oͅit (Hoepertingen), ⁄t begint te daojje (Urmond), ⁄t dawjt (Susteren), ⁄t doeit (Oost-Maarland), ⁄t doejt (Gronsveld, ... ), ⁄t dooit (Limbricht, ... ), ⁄t dōēīat (Jabeek), ⁄t dōējt (Mheer), ⁄t dōēët (Hoensbroek), ⁄t doͅgt (Kermt), ⁄t duuet (Eygelshoven), ⁄t duuit (Nieuwenhagen), ⁄t duut (Waubach), ⁄t dôôit (Urmond), ⁄t dôôjt (Buchten), ⁄t geit doje (Schimmert), ⁄t geit dòjen (Stein), ⁄t gevreur is weg (Sittard), ⁄t gi aəf (Kermt), ⁄t giet aof (Maastricht), ⁄t is aafgoande wèèr (Margraten), ⁄t oͅntlit (Kermt), ⁄t toëent (Eygelshoven), ⁄t waer geet aaf (Welten), ⁄t waer geet aof (Eijsden), ⁄t waer geit aaf (Houthem, ... ), ⁄t waer geit af (Oost-Maarland), ⁄t waer gēīt aaf (Puth), ⁄t wair geit aaf (Urmond), ⁄t wear geet aaf (Nuth/Aalbeek), ⁄t wear geit aaf (Sittard), ⁄t weer geet aaf (Eygelshoven, ... ), ⁄t weer geet āāf (Jabeek), ⁄t weer geit aaf (Schimmert), ⁄t weer geit aof (Heugem), ⁄t weer gut aaf (Heerlen), ⁄t weer gèt aof (Wijk), ⁄t weer gêt af (Maastricht), ⁄t weir gēīt aof (Heugem), ⁄t weèr geit aof (Gronsveld), ⁄t wēīr zak (Heer), ⁄t wēər geͅt oͅuf (Wintershoven), ⁄t wijər gi əp (Linkhout), ⁄t wäer geet aaf (Bleijerheide), ⁄t wèer geit aaf (Geulle), ⁄t wèer geit aof (Gronsveld), ⁄t wèèr geet aof (Mheer), ⁄t wèèr geit aaf (Spaubeek), ⁄t wéér geet aaf (Mechelen), ⁄t wéér geit aaf (Buchten, ... ), ⁄t wéér geit āāf (Lutterade), ⁄t wéér gét af (Milsbeek, ... ), ⁄t wêêr geet aaf (Hoensbroek), ⁄t əntlyt (Hoepertingen), Aanvulling op laatste pagina, na vraag 54: sjnië in de sliek (slijk), is de wintjer op den diek (dijk).  deujen (Egchel), afgande weer, afgaan.  afgà͂ndə (Kwaadmechelen), Bijv. t deit duuje.  duuje (Reuver), Bijv. t waer geit aaf.  aafgaon (Reuver), doegen.  dū(ə)gə (Bocholt), doei  duj (Niel-bij-St.-Truiden), dujə (Smeermaas), doeien.  duiə (Kwaadmechelen), doeié  dujə (Neerharen), doeje  dujə (Lanklaar, ... ), doejen  dūəjə (Rekem), dojen  doͅjə, doͅidə, gədoͅit (Borgloon), dojje  doͅjə (Hoeselt), dooie  dojə (Peer), dooien  dojə (Lummen, ... ), doͅi̞ə (Vliermaal), duə (Donk (bij Herk-de-Stad)), duəjə (Borlo), dyjə (Opglabbeek), dooien.  duəijən (Achel), dooit.  t duit (Beringen), dwoeje  dwoͅujə (Mechelen-aan-de-Maas), het doit  həd oͅjt (Hoeselt), het dooit  ət dujt (Velm), ⁄t dujət (Borlo), het dooit.  ə’ dujt (Leopoldsburg), ’t dūətʔ (Kinrooi), het wair geit aaf  ət wēͅr geit àf (Stokkem), het weer gaat af  et ⁄weͅär geͅt⁄ ōͅf (Romershoven), t wi̞ər geͅə dōͅf (Vliermaal), ⁄t wɛ̄r gɛit áf (Mechelen-aan-de-Maas), het weer gaat af.  ’t wēͅr geͅit āf (Kinrooi), het wèèr gee aaf  hət wēͅr ge ōͅf (Hoeselt), inf.  doͅiə (Hoepertingen), inf. vb. het water van de pomp  əntluətə (Hoepertingen), Nb. De vertaling voor winterweer = wintjerwèr.  dŏĕəein (Heythuysen), Nb. Ongeveer oo en a naast mekaar.  doo-aje (Leuken), Nb. oo en o kort achter elkaar uitgesproken!  doōje (Maasbracht), Nb. winterweer = wintjerswaer.  aafgaonswaer (Thorn), t doeit  ət dujət (Neerpelt), t doit  tø͂ͅit (Diepenbeek), t dooit  t dujt (Herk-de-Stad), t dooit.  t tóit (Beverlo), t dujt  təjt (Diepenbeek), t git af  ət get āf (Neerpelt), t toejt  ət tujt (Gelieren/Bret), t weengeit af.  ət wēͅr geͅit àf (Bocholt), t weer gaat af.  geͅit àf (Maaseik), t weer gie af  t wer gi àf (Herk-de-Stad), t weer giet af  ⁄t wēͅr gīt āf (Peer), t weir geit aaf  twēͅr gēͅit āf (Ophoven), t weèr gee aof  (⁄)t wēͅr gē ōͅf (Hoeselt), t wiejer git oaf  ⁄t wī(j)ər get oͅf (Diepenbeek), t wèr gèt aaf  ət weͅr geͅit àf (Neerharen), t wèèr geit aaf  t wēͅr geͅit àf (Lanklaar), tweejer git òòf  twēər gĕt ōͅf (Diepenbeek), toenen: toe-ne (Schaesberg) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] || dooien [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)], [ZND A2 (1940sq)], [ZND m] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || het dooit/het plakt op t land || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
dooier (het) dool: dau̯l (Montzen), dol (Eupen), doǝl (Eupen), duǝ.l (Kerniel, ... ), døǝl (Eupen), dø̄ǝl (Wijlre), dōl (Montzen, ... ), dū.ol (Kortessem), dūǝl (Wellen), dǭl (Aubel, ... ), dǭǝl (Gulpen, ... ), tuǝ.l (Vliermaalroot), (het) geel: gil (Vechmaal), gēl (Maastricht), gē̜.l (Millen, ... ), gē̜l (Meerlo, ... ), gęl (s-Herenelderen), jē̜l (Lontzen), txiē̜l (Neerrepen), txiǝ.l (Kerniel, ... ), txiɛ.l (Bommershoven, ... ), txē̜.l (Berg, ... ), txē̜ǝ.l (Piringen), xiel (Rukkelingen-Loon, ... ), xiē.l (Gutschoven), xē.l (Bergen), xēǝ.l (Hopmaal), xēǝl (Brustem, ... ), xē̜.l (Vlodrop), xē̜l (Blitterswijck, ... ), xē̜ǝl (Berg, ... ), xęl (Merselo), xęǝl (Wanssum), xīi̯l (Bommershoven), dooiem: dōi̯ǝm (Boorsem, ... ), dooier: di̯ø̄.i̯ǝr (Moelingen), doi̯.ǝr (Berg, ... ), doi̯ǝr (Beverst, ... ), dooier (As, ... ), doǝi̯ǝr (Urmond), dui̯.ǝr (Hees, ... ), dui̯ǝr (Berverlo, ... ), duǝ.i̯ǝr (Mopertingen), duǝi̯ǝr (Bree, ... ), du̯o.i̯ǝr (Vroenhoven), du̯oi̯ǝr (Eigenbilzen, ... ), du̯u.i̯ǝr (Vlijtingen), du̯ø.i̯ǝr (Vlijtingen), du̯øi̯ǝr (Riemst, ... ), du̯ē.i̯ǝr (Veldwezelt), du̯ōi̯ør (Zichen-Zussen-Bolder), du̯ǫi̯ǝr (Val-Meer), dyi̯ǝr (Opglabbeek), dȳi̯ǝr (Eijsden), dȳǝi̯ǝr (Tegelen), døi̯ǝr (Mheer), dø̄i̯ǝr (Hasselt), dø̜̄i̯ǝr (s-Gravenvoeren), dø̜̄u̯i̯ǝr (Margraten), dęi̯ǝr (Neerlanden), dōi̯.ǝr (Eisden, ... ), dōi̯ǝr (Amby, ... ), dōjār (Kanne), dōęi̯ǝr (Val-Meer), dōǝ.i̯ǝr (Leut, ... ), dōǝi̯ǝr (Gellik, ... ), dū.i̯ǝr (Beesel, ... ), dūai̯ǝr (Elen), dūi̯ǝr (Bree, ... ), dūǝ.i̯ǝr (Dilsen, ... ), dūǝi̯ǝr (Lozen, ... ), dǫi̯ǝr (Berg, ... ), dǭi̯ǝr (Beverst, ... ), door: doi̯r (Grote-Spouwen), dor (Geleen), dou̯ǝr (Kortessem, ... ), doāǝr (Wellen), doǝr (Kerkrade, ... ), du.or (Rijkhoven), duo.r (s-Herenelderen), duø.r (Hoeselt), duǝ.r (Romershoven), duǝr (Bilzen, ... ), du̯ø̜r (Martenslinde), dø̄r (Hasselt, ... ), dø̄ǝr (Hasselt, ... ), dø̜̄.r (Limbricht), dō.r (Beverst, ... ), dōr (Bocholtz, ... ), dōęr (Waltwilder), dōǝ.r (Jesseren), dōǝr (Eygelshoven, ... ), dū.or (Hoeselt), dū.ǝr (Beverst), dūǝr (Grote-Spouwen, ... ), dű̄.ǝr (Hasselt), dű̄or (Bree), dǭr (Brunssum, ... ), dǭǝr (Kerkrade, ... ), doren: doren (Halen), dorǝ (Beringe, ... ), dorǝn (Hechtel, ... ), dou̯.ǝrǝ (Mechelen-Bovelingen), dou̯i̯.rǝ (Kozen, ... ), dou̯i̯rǝ (Aalst, ... ), dou̯rǝ (Aalst, ... ), doǝ.rǝ (Borgloon), durǝ (Rijkel), duu̯ǝrǝ (Hoepertingen), duwɛr (Rijkhoven), duwɛrǝ (Vliermaal), duērǝ (Voort), duǝ.rǝ (Alken, ... ), duǝ.rṇ (Romershoven), duǝrǝ (Genk, ... ), dȳ.rǝn (Bree), dȳrǝ (Hoepertingen, ... ), dørǝ (Lummen), dø̄.rǝ (Herk-de-Stad), dø̄ri (Berg / Terblijt), dø̄rǝ (Duras, ... ), dō.rǝ (Achel, ... ), dō.rǝn (Hamont, ... ), dōi̯.rǝ (Boekhout, ... ), dōi̯.rǝn (Stevoort), dōi̯rǝ (Herk-de-Stad, ... ), dōi̯ǝrǝ (Berbroek), dōrn (Sint Huibrechts Lille), dōrǝ (Achel, ... ), dōrǝn (Beringen, ... ), dōu̯rǝ (Buvingen, ... ), dōǝ.rǝ (Bilzen, ... ), dōǝn (Wahlwiller), dōǝrǝ (Baexem, ... ), dū.orǝ (Gutschoven, ... ), dū.rǝ (Maaseik, ... ), dū.rǝn (Grote-Brogel), dūi̯.rǝ (As, ... ), dūi̯rǝ (Grote-Brogel), dūi̯ǝ.rǝ (Beek, ... ), dūi̯ǝ.rǝn (Opglabbeek), dūorǝ (Hoepertingen), dūrǝ (Bocholt, ... ), dūǝ.rǝ (Bocholt, ... ), dūǝrǝ (Borgloon, ... ), dūǝrǝn (Budel), dű̄ǝrǝ (As, ... ), dǫrǝ (Aalst, ... ), dǫrǝn (Venlo), dǫu̯rǝ (Binderveld, ... ), dǭ.rǝ (Roermond), dǭrǝ (America, ... ), dǭu̯rǝ (Montenaken, ... ), dǭǝrǝ (Broekhuizen, ... ), dǭǝrǝn (Kwaadmechelen), (mv)  dø̜̄r (Beek), eidooier: ęi̯dǫi̯ǝr (Wanssum, ... ), eidoor: ēdoǝr (Wellen), eierdooier: eierdooier (Achel), ei̯ǝrdō.i̯ǝr (Lanaken), āi̯ǝrdoi̯ǝr (Borkel), āi̯ǝrdōi̯ǝr (Borkel), ēi̯ǝrdūi̯ǝr (Neeroeteren), ē̜i̯ǝrdui̯ǝr (Neeroeteren), ęi̯ǝrdu̯ø̄i̯ǝr (Rosmeer), ęi̯ǝrdōi̯ǝr (Lanaken), ęi̯ǝrdūi̯ǝr (Maastricht), ęi̯ǝrdǫi̯ǝr (Middelaar), eierdool: ai̯ǝrdōl (Montzen), ei̯ǝrdǭl (Aubel), eǝrdǭl (Welkenraedt), ēi̯ǝrdoǝl (Eupen), ērdol (Baelen), ē̜i̯ǝrdoǝl (Eupen), ęi̯ǝrdō√íl (Welkenraedt), ęi̯ǝrdǭl (Kelmis), eierdoor: ai̯ǝrdōr (Kerkrade), eǝrdou̯ǝr (Bilzen), ē̜i̯ǝrdōr (Heerlen), ē̜rduor (Hoeselt), eierdoren: eierdoren (Amby, ... ), ērdūrǝ (Genk), ē̜i̯ǝrdō.rǝn (Hamont), ē̜i̯ǝrdō.ǝn (Wahlwiller), ē̜i̯ǝrdōrǝ (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), ē̜i̯ǝrdūǝrǝ (Budel), ē̜i̯ǝrdǭrǝ (Beek), ęi̯ǝrdǭrǝ (Meterik, ... ), ɛ̄i̯ǝrduǝrǝ (Budel), eierendoren: ē̜i̯ǝrǝndōrǝ (Molenbeersel), eigeel: ai̯jeǝl (Kerkrade), geels: gēls (Sint-Martens-Voeren), gęls (Valkenburg), gevogel: gǝføxǝl (Ulbeek), het vogel: tfou̯.xǝl (Guigoven), ooier: ōi̯ǝr (s-Herenelderen), ouwer: o.u̯ǝrǝ (Gelinden, ... ), ou̯rǝ (Jeuk), wor (Membruggen), ōrǝ (Brustem), ōǝ.rǝ (Heks), ūorǝ (Alken), rood: ruu̯t (Diepenbeek), ryt (Bree) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12
dooierzwam cantharel: cantharel (Roermond), chantarel (Schimmert), kanterèl (Kunrade), Bree Wb.  kantarèl (Bree), idiosyncr.  kantarel (Blerick), WLD  cantarel (Maasniel), cantharel (Brunssum, ... ), chanttharel (Beesel), kantaarèl (Maastricht), kanterèl (Sevenum), WLD alg. ben.  een cantharel (Meijel), ± Veldeke  kantarel (Weert), champignon: champignons (Jeuk), WLD  zjampeljong (Mheer), dooierzwam: dooierzwam (Oirlo), eigen spellinsysteem  doojerzwam (Meijel), idiosyncr.  dooierzwam (Blerick), WLD  dooierzwam (Stein), eierzwam: eierzwam (Eys), eigen spelling  eijersjwam (Vlodrop), eigen spellinsysteem  eierzwam (Meijel), idiosyncr.  eierzwam (Thorn), WLD  eier zwam (Montfort), elfenbankje: WBD/WLD  elfenbankje (Urmond), hanenkam: hanekam (Melick, ... ), ± Veldeke uit Ned.  hanekaam (Tienray), kroddelenkaas: WLD  kròòdelekees (Posterholt), morielje: merelle (Jeuk), morélje (Wijlre), tatervlees: WLD  tatervleesj (Doenrade), zwam: eigen spelling algemeen  zwam (Montfort), idiosyncr.  zwam (Sittard) Cantharel: een gele, eetbare paddestoel (cantharel, eierzwam, dooierzwam). [N 92 (1982)] III-4-3