e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dokteren bemeesteren: bemisteren (Eksel), dokter leren: dokter lieren (Lanklaar), dokter spelen: den dokter spuule (Weert), dokter zijn: doektaür zien (Bilzen), dokter zieë (Gulpen), dokter ziên (Kanne), doktər zeen (Urmond), doktər zien (Maastricht), he’s doktoeër (Hechtel), doktere = naar de dokter lopen.  dokter zeen (Weert), dokteren: dokter (Stein), doktere (Amby, ... ), dokteren (Boekend, ... ), dokterre (Vlodrop), dokterə (Doenrade, ... ), doktĕrĕ (Echt/Gebroek), doktoeren (Eksel, ... ), doktoeëre (Maaseik), doktore (Eigenbilzen, ... ), doktoren (Alken, ... ), doktorə (Leopoldsburg), dokturu (Brunssum), doktuure (Zutendaal), dokty.rə (Meeuwen), doktôre (Hoeselt, ... ), doktôren (Sint-Truiden), doktərə (Kapel-in-t-Zand, ... ), dokt’re (Bocholt), dòktere (As, ... ), dòktoorë (Tongeren), dòktōēre (As), dòktörö (Stevensweert), dòktərə (Heel, ... ), dóktərə (Kapel-in-t-Zand, ... ), dôktere (Schimmert), dôktoeren (Houthalen), Betekent ook onder behandeling zijn.  doktere (Tungelroy), Bij een dokter in behandeling zijn.  -> doͅ.ktərə (Eys), -> doͅktərə (Ingber), bij welke dokter ga je  boe doktoèrde gèe? (Hechtel), In behandeling zijn bij een dokter.  doektaure (Bilzen), voor een huisarts  doktoere (Jeuk), Vooral verl.deelw., b.v. v`(h)èbbe joare gedoktoeërd bè da kè.nd.  doktōēëre (Hasselt), doktertje spelen: dokterke speule (Kinrooi), genezen: genaeze (Bilzen), genezen (Neeroeteren), kwakzalveren: kwakzalvere (Herten (bij Roermond)), meesteren: meestere (Jeuk), meesteren (Gruitrode, ... ), meistere (Bree, ... ), meisteren (Ospel), meist’re (Bocholt), meìstere (Nunhem), miesterd (Peer), miesteren (Sint-Truiden), mieëst’re (Kaulille), mistere (Loksbergen, ... ), mistərə (Loksbergen), mjèstere (Beverlo), mééstere (Genk), Behandelen. Mismisteren: slecht behandelen.  misteren (Eksel), Medisch behandelen of geneesmiddelen toedienen.  mīēstere (Hasselt), Van veearts.  meester (Bilzen), voor de veterenair (dierenarts)  meesteren (Jeuk), pratikeren: geneeskunde beoefenen: praktiseren  prattiekeeren (Eksel) dokteren || dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 107 (2001)], [N 84 (1981)] || meesteren III-1-2
dokterskar bakkerskar: bakǝrskɛ̄r (Eksel), bɛkǝrskār (Bilzen, ... ), bedieningskar: bǝdēneŋskɛr (Blerick  [(voor de laatste sacramenten)]  ), begijnenkarretje: bǝgāi̯nǝkērkǝ (Tongeren), dokterskar: dokterskar (Koningsbosch, ... ), doktǝrskɛr (Heel), dokterskarretje: dǫktǝrskɛ̄rkǝ (Gulpen), dokterssjees: dokterssjees (Chevremont), dokterswagen: dokterswagen (Kinrooi, ... ), doktoorskar: doktōrskār (Eigenbilzen), doktoorskarretje: doktuǝrskɛrkǝn (Eksel), doktoorskoetsje: doktuǝrskutskǝn (Eksel), kapkar: kapkar (Horst, ... ), kapkęi̯r (Jeuk), koetskar: kutškar (Nieuwenhagen), nonnenkar: nonnenkar (Horst), nonnenwagen: nonǝwāgǝ (Thorn) Tweewielig rijtuigje met vier hoge wanden met raampjes en een afneembare kap, dat vaak door dokters gebruikt werd. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 101, 9; L 27, 33; monogr.] I-13
doldraaien dol zijn: dǫl zin (Reuver), doof zijn: dōf ˲ziǝ (Bleijerheide), doordraaien: dōrdrīǝ (Geulle), duldraaien: døldrɛjǝ (Dilsen, ... ), niet houden: ni hāvǝ (Leopoldsburg), niet pakken: net pakǝ (Mechelen), ni pakǝ (Bilzen, ... ), nēt pakǝ (Heel, ... ), niet trekken: ni trɛkǝ (Tessenderlo), zatdraaien: zāt˲drɛjǝ (Dilsen), zotdraaien: zǫt˲drǭjǝ (Leopoldsburg) Gezegd van een schroef die doordraait in het hout zonder zich met de schroefdraad vast te hechten. Dit kan worden veroorzaakt door het feit dat de schroefdraad versleten is of omdat het schroefgat te wijd geworden is. [N 53, 153d] II-12
dolle kervel dolle kelver: dolle kellever (Sint-Truiden), dolle kellevər (Lanaken), dølǝ kęlǝvǝr (Heer, ... ), dǫlǝ kęlǝvǝr (Beringen, ... ), dolle kervel: dolle kervel (Neeroeteren, ... ), dolǝ kervǝl (Sint Odilienberg), dølǝ kervǝl (Eijsden, ... ), dǫlǝ kervǝl (Bingelrade, ... ), dǫlǝ kørvǝl (Lummen, ... ), dǫlǝ kē̜rǝvǝl (Afferden, ... ), dǫǝlǝ kē̜rǝvǝl (Leunen), geen aparte naam  dolle kervel (Berg-en-Terblijt, ... ), idem  dolle kervel (Venlo, ... ), zelfde uitspraak  dolle kervel (Echt/Gebroek, ... ), dolle peterselie: WLD  dolle peterselie (Beesel), dŭlle peterselie (Schimmert), dronker: dronker (Tungelroy), hondsdolkelver: hondsdolkelver (Maasmechelen, ... ), hondskelver: hōnskølvǝr (Zonhoven), hǫnskø̜i̯lvǝr (Wijer), hǫnskęlǝvr (Overpelt, ... ), hǫntskęlǝvr (Neerpelt), hondskervel: hǫntskęrvǝl (Bree, ... ), hondspeterselie: hǫntspētǝrzeli (Schimmert), WLD  honjspeterselie (Heythuysen), ijzerbloem: īzǝrblōm (Valkenburg), īzǝrblǫmǝ (Margraten), kelver: kęlvǝr (Swolgen, ... ), kęlǝvǝr (Sint Pieter, ... ), Spelling: "fonetisch", alles omgespeld  kɛləvər (Maastricht), kervel: kervel (Jeuk), kervǝl (Beegden, ... ), kęrvǝl (Arcen, ... ), kɛrǝvǝl (Hamont, ... ), -  kervel (Tungelroy, ... ), kirvel (Stevensweert, ... ), WLD  kírvul (Brunssum), kromme peterselie: WLD  krômme peterselie (Stein), muizekervel: muzǝkęrvǝl (Maasbree), -  moezekervel (Maasbree, ... ), paraplus: -  parapluɛs (Stokkem), parapluutjes: pęrpliʔǝs (Opglabbeek), peterselie: idiosyncr.  pittersillie (Blerick), idiosyncr. Additie bij vraag 16 (ingevuld voor L 269)  pieterselie (Venlo), rode kervel: rui̯ǝ kørvǝl (Zonhoven), scheerling: schaerling (Oirlo), scheirlenk (Zichen-Zussen-Bolder), scherling (Welkenraedt), schēͅrling (Hamont), schierlin (Lanaken), schiĕrleŋ (Montzen), sxē̜rleŋ (Hamont, ... ), sxęi̯rleŋ (Halen, ... ), šērləŋ (Riksingen), šieliŋ (Bilzen), šērleŋ (Riksingen, ... ), šęi̯rleŋk (Zichen-Zussen-Bolder), šīleŋ (Bilzen), šīrleŋ (Lanaken, ... ), -  scheerling (Stokkem), coniuj maculatum  sjierling (Sittard), stinkkelver: steŋkęlǝvǝr (Peer), toetekruid: tȳtǝkrūt (Membach), toeteloof: tȳtǝlōf (Eupen, ... ), vergiftige kelver: vergiftige kelver (Hoeselt, ... ), vergiftige kervel: vergiftige kervel (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), watergier: watergier (Weert), wilde kelver: weldǝ kęlǝvǝr (Kwaadmechelen, ... ), welǝ kelvǝr (Bilzen), welǝ kølvǝr (Kuringen), welǝ kęlǝvǝr (Amby, ... ), welə kɛlvər (Rekem), weͅlə keͅləvər (Hamont), wiele këlver (Wellen), wilde kellever (Mielen-boven-Aalst), wilde kellĕver (Velm), wildə kelləvər (Loksbergen), wildə kɛləvr (Tessenderlo), will kelver (Bilzen), wille kellever (Amby), wille kullevər (Kuringen), wilə keͅlver (Koninksem), wi‧jlə kɛlləvər (Hoepertingen), wèle kelver (Kanne), wølǝ kęlǝvǝr (Vlijtingen), węlǝ kęlǝvǝr (Steyl), Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings  wilə keləvər (wille kellever) (Eksel), wilde kervel: weldǝ kęrvǝl (Lommel, ... ), weljǝ kervǝl (Echt, ... ), weljǝ kęrvǝl (Bree, ... ), welǝ kervǝl (Borgharen, ... ), welǝ kęrvǝl ('S-Herenelderen, ... ), wilde kervel (Oostham), wilje kirvel (Ophoven), wiljë kirvël (Lanklaar), wille kervel (As), wīlə kerəvəl (Gelinden), wølǝ kęrvǝl (Houthalen), -  wilje-kirvel (Stokkem), WBD/WLD  wiljə kirvəl (Urmond), wilj6 = wilde  wiljə kérvəl (Geistingen, ... ), WLD  wilje kervel (Ophoven), wilde persil (fr.): aethusa cynapirim  welə pərsel (Niel-bij-St.-Truiden), wilde peterselie: wille peterselie (Schimmert), Bree Wb.  wìldzje peterselie (Bree), idiosyncr.  wille peterselie (Thorn), WLD  wilje peterselie (Montfort), wiLLe-peeter-sillie (Swalmen), wilde poten: wil putǝn (Wijer), witte kelver: witte keulver (Jeuk), witte kervel: wulle kurvel (Houthalen), witte peterselie: idiosyncr.  witte peterselie (Sittard) Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.] || dolle kervel [ZND 15 (1930)] || dolle kervel (Chaerophyllum temulum L.) [DC 60a (1985)] || hondspeterselie || scheerling [ZND 06 (1924)] || scheerling (schermbloem) || Scheerling, dolle kervel (chaerophyllum temulum 30 tot 120 cm groot. De stengels zijn aan de knopen verdikt en meestal rood gevlekt; de bladeren zijn dubbel geveerd, behaard, en de omwindseltjes hebben gewimperde blaadjes; de bloemen zijn wit; de vrucht [N 92 (1982)], [N 92 (1982)] I-5, III-4-3
dom achterlijk: aachterluk (Weert), achterlik (As), bot: bót (Zonhoven), dom: `nne dom (Gulpen), de dòm (Tongeren), den dom (Maastricht), den dōm (Lutterade), den dŏm (Schimmert), der dōm (Montzen), dn dom (Maastricht, ... ), dn doom (Schinnen), dom (Beesel, ... ), doom (Bocholtz, ... ), doum (Merkelbeek), dōm (Brunssum, ... ), dōōm (Epen, ... ), dŏĕm (Oirsbeek), dŏm (Valkenburg), doͅm (Opglabbeek, ... ), doͅmə (Eupen), dr dom va Kölle (Klimmen), dr doom (Chèvremont), dum (Tessenderlo), dòm (Geleen, ... ), dó:m (Roermond), dóm (Amstenrade, ... ), dôm (Hoensbroek, ... ), dôom (Kelpen), döm (Beek), də dəm (Schinnen), d‧oͅm (Eys), ein dom (Sittard), eng doom (Eys), enne dom (Klimmen), inne dòm (Hoensbroek), inne dóm (Nieuwenhagen), ne döm (Klimmen), nen dom (Eigenbilzen), unnun dôm (Meerssen), ənə dòm (Lutterade), domkerk: de domkirk (Schinnen), de dômkèrk (Eisden, ... ), domkerk (America), domkerək (Boorsem), domkirk (Schinnen, ... ), domkèrrek (Maastricht), doomkerk (Tegelen), doomkirk (Posterholt), dòmkirk (Thorn), ing dómkirk (Nieuwenhagen), n domkirk (Klimmen), n domkèrk (Maastricht), un domkérrik (Ulestraten), ən dòmkerk (Tongeren), doosachtig: doeësächtig (Blitterswijck, ... ), dul: döl (Venlo), dutsig: scheldw. man  doestig (Sint-Truiden), dwaas: dwas (stom, onnoozel) (Hasselt), dwaus (zonder veel verstand zich ergens op toeleggen) (Rijkhoven), dwaës (niet recht wijs) (Hasselt), dwaöze (stom) (Hasselt), dwoëz, doem (Bilzen), hollewolle: höllewölle (Venlo), lomp: lomp (Eigenbilzen, ... ), loom (Heerlerbaan/Kaumer), loomp (Caberg, ... ), lōmp (Tungelroy), lŏĕmp (Loksbergen), lo‧mp (Weert), lòmp (Echt/Gebroek, ... ), lómp (As, ... ), lômp (Ell, ... ), lùmp (Beverlo), tès iet lomp (Hoeselt), niet slim: neet slum (Maastricht), simpel: se.mpəl (Eys), simpel (Maastricht, ... ), sumpəl (Brunssum), stijf van begrip: stijf van begrip (Jeuk), stom: schtom (Amby), sjtoem (Merkelbeek), sjtom (Beek, ... ), sjtōm (Roermond), sjtŏm (Geleen), sjtòm (Maasniel), sjtòòm (Posterholt), sjtóm (Doenrade, ... ), sjtôm (Herten (bij Roermond), ... ), sjtôom (Swalmen), sjtöm (Nieuwstadt), stom (Gulpen, ... ), stōm (Caberg), stŏĕm (Niel-bij-St.-Truiden), stŏm (Tungelroy), stòm (Born, ... ), stó:m (Meeswijk), stóm (Altweert, ... ), stôm (Horst, ... ), stôom (Kelpen), stöm (Kesseleik), stùm (Beverlo, ... ), št‧oͅm (Eys), (m.).  sjtom (Noorbeek), Da is ¯n stómme fowt De mó.nde bleeve stóm Stóm vé.rke, da ge ziet Stóm van verdrie.t zat ze dor Da is ¯t stómst wa ge kunt doe.n  stóm (Gennep, ... ), stoeme bliksem  stoem (Sint-Truiden), stommetig: stòmmetig (Genk), stultus (lat): stèùltes (Terlinden), cf. Weijnen Etymologisch dialectwoordenboek p. 199 s.v. "stultus"= sufferd, domoor (Limb. vgl. Lat. stultus = dom  stèùltes (Noorbeek), suf: suf (Caberg, ... ), traag: traog (Geleen, ... ), (traag).  traog (Herten (bij Roermond)) beperkt van verstand || dom || dom, beperkt van verstand || dom, stom || dom, stompzinnig || dom, suf, lomp || dom; beperkt van verstand || dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)] || een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] || Een dom, domkerk. [N 96A (1989)] || een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)] || Een kathedraal. [N 96A (1989)] || heel stom || lomp (dom) || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] || stom || stom, dom || sullig, dom III-1-4, III-3-3
domine salvam fac reginam nostram balduinum: baldowinum (Neerpelt), dankzang: dankzangk (Geleen), domina: d`n Domina ... (Klimmen), domine: t domine (Terlinden), domine salvam: daomine salvam (Heel), domine salvam (Holtum, ... ), domine salvam fac: domin salvam fac (Tienray), domine salvam fac (Baarlo, ... ), Domine salvam fac (Klimmen), domine salvam fac (Maastricht, ... ), domine salvan fac (Merselo), domine, salvam fac (Maastricht), dominə salvam fac (Nieuwenhagen), t domine salvam fac (Kunrade), domine salvam fac reginam nostram: domine salvam fac reginam nostram (Eys, ... ), domine salvam fac riginam nostram (Maastricht), domine salvam factum: domine salvam faktum (Posterholt), domine salvam pace: dominum salvam pace (Nieuwenhagen), domine salvam reginam: Domine salvam reginam nostram (Maastricht), domine salvam voor de koningin: domine salvam veur de keuningin (Kelpen), domine salvum: t domine, salvum (Gulpen), domine salvum fac: Domine salvum fac (Epen), domine salvum fac (Venlo), domine salvum fac regem nostrum balduinum: Domine, salvum fac Regem nostrum Balduinun (Eigenbilzen), gebed voor de koning: gebed veur de keuning (Uikhoven), gebed vor de kuunigin (Weert), gebed vuur de keuning (Bocholt), gebed vər dər kö(ə)ning (Sint-Martens-Voeren), gəbèt vuir də kuinink (Loksbergen), ət gəbɛt vør dər kønəŋ (kønəgin) (Montzen), gezang voor de koning: gezang veur de keuning (Ophoven), lied voor de koningin: leed veur de keuningin (Roermond), lof: lof (Hechtel), lofzang: lofzank (Sevenum), salvam fac: salvam fak (Ell), salvam reginam: Salvam Reginam (Wijk), te deum (lat.): Te Deum (Zonhoven), ter ere van de koningin: ter iere van de koningin (Venray), voor de koning: vier de kiening (Opglabbeek), voor de keuning zingen (Achel), vy(3)̄r də køͅneŋ (Eksel), laatdunkend  det veur dee keuning (Geistingen), voor de koningin: vur de keuningin (Siebengewald), zang voor de koning: zank veur de keuning (Stokkem) Het gezang na de hoogmis voor de regerende vorst(in), in Nederland: "Domine, salvam fac Reginam nostram"; in België: "Domine, salvum fac Regem nostrum". [N 96B (1989)] III-3-3
dominicaan dominicaan: `ne dominicaan (Klimmen), demenikaan (Epen), domenekaan (Montfort), Domenekane (Schinnen), domenicaan (Melick, ... ), domenikaan (Roermond, ... ), dominicaan (Achel, ... ), dominicaanen (Sint-Huibrechts-Lille), dominikaan (Baarlo, ... ), dominikaane (Ell), dominikanen (Oirlo, ... ), dommenekaan (Geistingen, ... ), dommenikaan (Eys, ... ), domminikaan (Bocholt, ... ), domnicaan (Haler), dōōmənəkāān (Nieuwenhagen), dòmmenekaan (Schimmert), dòmmennekaan (Geleen), dómmenekaan (Jeuk), Dómmenekaan (Koningsbosch, ... ), Dómmenikaan (Nuth/Aalbeek), dômmenekaan (Mechelen-aan-de-Maas), Dômmenikaan (Eisden), nne dominiekaan (Valkenburg), nə dommənikaon (Tongeren), dominicaner: ənə dominikānər (Montzen), dominicanerpater: inne domenekanerpater (Nieuwenhagen), predikheer: preeëdichhieer (Hoensbroek), preekheer: eine preekheer (Klimmen), ne preekheer (Tongeren, ... ), ne prékheer (Eigenbilzen), praekhiër (Klimmen), preekhier (Jeuk, ... ), preikhejer (Heers), preikhier (Hoensbroek), preikieër (Sint-Truiden), preèkhieèr (Schinnen), unnen preiljer (Meerssen), preekpater: praikpater (Melick), witheer: withieër (Eksel), witte pater (lat.): wetə poͅuətər (Lommel), witte pater (Baarlo, ... ) Een Dominicaan [Dómmenekaan, preekheer, preekhier]. [N 96D (1989)] || Kent u nog andere kloosterordes? Zo ja, welke en hoe noemt u de leden ervan in uw dialect?. [N 96D (1989)] III-3-3
domino domino: daomenoo sjpeele (Sittard), daominoo (Guttecoven, ... ), do.mino. (Meeuwen), dominee (Tungelroy), domino (Amby, ... ), dō.mino (Gemmenich), dōminō (Amstenrade, ... ), dōmīnō (Maastricht, ... ), dōͅmənō (Urmond), du:mino (Kanne), dómënó, dômënó (Tongeren), dömənoͅu (Borgloon), 2, a) Karnevalskostuum; b) Persoon in een domino.  domino (Maastricht), Ww. dominoën.  dōmino (Zonhoven), Zólle-ver get gaon domieno sjpele?  domieno (Roermond), dominospel: dominosjpeel (Neer), dōminosjpēͅl (Eys) 1. Dominospel; 2. Dominoblokje. || Domino spelen. || Domino. [ZND m] || Domino: -spel. || Domino: 1) spel. || Domino: Bep. spel. || Domino: domino. || Domino: spel. || Doomino: 1. Domino, Dominospiel; 2. Dominostein. || Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)] III-3-2
domkop blaas: bloos (Sint-Truiden) domoor, leeghoofd III-1-4
domme man achterover: achteroeëver (Altweert, ... ), blaaspijp: Gïj hèt ¯t wèr verkeerd gedaon, blaospie.p da ge ziet  blaospie.p (Gennep, ... ), bosuil: bòsêul (Niel-bij-St.-Truiden), boterkop: cf. WNT III-1, kol. 735 s.v. "bottekop - botkop"= domkop, stommerd etc.  bótterkop (Venlo), botkop: cf. WNT s.v. "bottekop - botkop"; "wordt echter in negatieve zin graag gebruikt om iemand met een scherp en helder verstand aan te duiden  bot’kop (Tegelen), botterik: bòttərek (Niel-bij-St.-Truiden), bòttərik (Zonhoven), broodje: bruëtje (Heel), cornelis: knilles (Blitterswijck, ... ), dibbes: cf. Vd s.v. "dibbes"; Ló.mpen dubbes da ge ziet  dubbes (Ottersum), Ló.mpen dubbes da ge ziet  dubbes (Gennep, ... ), dode: (van : dode, dooie?) Ge hèt de knöpsgatter én de verkeerde ka.nt gezèt, dojjer  dojjer (Gennep, ... ), doderik: douderik (Melick), dolle, een -: dolle (Kortessem), domkop: domkop (Meijel, ... ), dómkop (Tienray), dômkop (Oirlo), domme mens: ’nen dómme mins (Maastricht), domme, een -: dom’me (Bleijerheide, ... ), ĕnnè dômme (Schimmert), dommerik: domerik (Thorn), dommerik (Born, ... ), dommərik (Beesel, ... ), domərek (Meeuwen), dōmmerik (Ell), dŏĕmerik (Oirsbeek), dŏmmerik (Noorbeek, ... ), dòm.mərik (Maastricht), dòmmarik (Maastricht), dòmmerik (Reuver), dòmmərik (Reuver), dómerik (Susteren), dómmerik (Ittervoort, ... ), dómmərik (Amstenrade, ... ), eine dommerik (Schimmert), domoor: domoor (Ophoven, ... ), dómōēr (Venlo), dômŏĕr (Schimmert), drikus: driekus (Blitterswijck, ... ), dromedrikus: inne dreumedriekkes (Bleijerheide, ... ), dromer: nen dreumer (Montfort), duppen: dup’pe (Bleijerheide, ... ), döppe (Swalmen, ... ), cf. Schuermans s.v. "duppe  ⁄n döppe (Echt/Gebroek), cf. Weijnen Et. Dialectwb. s.v. "duppe, doppe"aardewerk schaaltje (hgd. topf)  dup’pe (Chèvremont), duppenschurger: dup’pesjurjer (Bleijerheide, ... ), cf. RhWb VII, kol. 1922 s.v. "schurgen, schürgen": = kruien, s.v. "schürger"= kruier, lastdrager cf. Schuermans p. 112 s.v. "duppe"(aarden pot scheldwoord "duppeschurger"(schurgen = kruien cf. p. 606 s.v. "schurgen"= kruien  dup’pesjurjer (Kerkrade, ... ), duppes: cf. Weijnen Et.Dialectwb. p. 36 s.v. döppes"= vaatwerk; ook dop, hoed (aarden pot)  duppes (Heerlen), dwaas: dwaas (iemand die stomme streken uithaalt) (Vucht), nən dwa͂əes (een mensch die zwakzinnig en dom is, meer in de zin van een losbol) (Houthalen), ezel: e.zel (Hasselt), ezel (Maastricht, ... ), eëzel (Mheer), ĕzel (Heerlerbaan/Kaumer), éézəl (Hulsberg), doe höbs aezele van minse en wirkaezele  aezel (Echt/Gebroek), m.  ēͅ.əzəl (Eys), Zo wordt het ook genoemd.  ezel (Stein), ezelskop: aezelskop (Echt/Gebroek, ... ), geitenkoetsier: spotwoord  geitekóetsier (Sint-Truiden), gezonde, een -: gezonne (Gronsveld), godskluppel: cf. WNT VII-2 kol. 4454 s.v. "kluppel"9. Lomp, onhandig persoon  gaodsklöppel (Nunhem), Note v.d. invuller: (= dom; door en door stjom in het kwadraat).  gaods kluppel (Neer), gruwel: gruelle = potten en pannen  gruel (inne -) (Heerlen), hals: ⁄nen hals (Caberg), hannes: hannes (Gronsveld), hanneskoot: hanneskoêt (Heel), heur: cf. WNT XVII-3 kol. 34 s.v. "uier - u(i)der, uur, eur etc  höör (Schinnen), hoofdje: (ook in bet. van "hoofd"vgl. hötje sjete = kopje duikelen)  hötje (Heel), hoofdje look: cf. Schuermans s.v. "hotje, hodje, hokke"= klomp hout, blokje hout, houten blokje; cf. Schuermans s.v. "hut, hutje"= struik; een zekere hoeveelheid  hötjelouk (Venlo), hoorn: heur (Heerlen), houten kop: houten kop (Weert), kalf: ĕ kaaf (Hoeselt), kaaf (Gronsveld), kàllef (Sint-Truiden), kalf zonder kop: ka.llef zó.nner kóp (Zonhoven), kalfskop: kaofs’kop (Bleijerheide, ... ), kameelskuiken: kameelskuuke (Sittard), kappeskop: kappeskop (Heerlen), cf. Schuermans p. 221, s.v. "kappus of kappes"kabuiskool (Limb.), hgd. kopfkohl. fr. cabus, it. capuccio, verkl. van capo, int Nederl. kop of hoofd  kappeskop (Sittard), vgl. het eng. s.v. "cabbage"; "kappes"is ook zuurkool/witte kool; ZIE WLD III, 2.3  kappeskop (Heel), kchen-willem (< du.): Inne kuuchewillem (Bleijerheide, ... ), kemel: cf. WNT VII kol. 2115 s.v. "kemel"(= kameel) 2a. domkop etc.  kéəməl (Zonhoven), scheldw. man/vrouw  keimel (Sint-Truiden), kieken: kîekə (Niel-bij-St.-Truiden), e kikke zònder kop  kikke (Sint-Truiden), kieken-zonder-kop: kîekəzòndərkòp (Niel-bij-St.-Truiden), kloot: kluút (Gronsveld), klootzak: kloetzak (Gronsveld), Doe maaks mich get paraat, klwaotzak  klwaotzak (Echt/Gebroek), klos: cf. WNT VII-2 kol. 4376 s.v. "klos (I)"i.  klòs (Hamont), klotenklaas: kloeteklaos (Gronsveld), klots: klöts (Sittard), cf. WNT VII-2 kol. 4385 s.v. "klots (I) 2. Bij overdracht --- benaming voor een lomperd, een onbehouwen mens  klots (Venlo), klotskop: klotskop (Altweert, ... ), klo’tskop (Tegelen), klòtskóp (Heerlen), cf. WNT VII-2 kol. 4385 s.v. "klots (I) 2. Bij overdracht --- benaming voor een lomperd, een onbehouwen mens  klotskop (Castenray), kluppel: kluppel (Achel, ... ), koe: koo (Gronsveld), koekeloeres: Waat stuis te dao te kieke wiej eine koekeloeres (als een dom iemand)  koekeloeres (Echt/Gebroek), koolhaas: kólhaas (Lommel), kuiken: e kuuke (Caberg), kuke (Gronsveld), kuuk (Achel, ... ), kuëke (Waubach), köö.ke (Zonhoven), kuis: mar. = kalf van een koe  kuijes (Heel), limpes: himpus (As, ... ), limpus of himpus; mar.: cf. "limp"(eng.) = mank; cf. Weijnen Et. Dialectwb. p. 116 s.v. "limpele~"= mank zijn  himpus (Opglabbeek), Wellicht heeft het te maken met lòmp  limpus (Bocholt, ... ), Wellicht heeft het te maken met lòmp; mar.: waarschijnlijk niet maar met "limp"(eng.) = mank; cf. Weijnen Et. Dialectwb. p. 116 s.v. "limpele~"= mank zijn  limpus (As), lomperd: loemperd (Merkelbeek), lompert (Ospel), lômperd (Venlo), lomperik: lomperiek (Montfort), lomperik (Haler, ... ), loómperik (Altweert, ... ), lŏempərək (Loksbergen), lò.mperik (Zonhoven), lòmperik (Haelen), lômperik (Herten (bij Roermond)), scheldw. man  loemperik (Sint-Truiden), lores: lueres (Gronsveld), lul: luel (Gronsveld), nuchtere, een -: neuchtere (Gronsveld), oen: ön (Gronsveld), onwijs, een -: ònwèès (Sint-Truiden), mar.: = zelfst. nmw.! (lelijke onwijs!)  ónwīēs (Hamont), os: nen os (Lutterade), os (Stein), ossenkop: ossekop (Gronsveld), potuil: pòtèùəl (Niel-bij-St.-Truiden), lomperd Dat is inne pot¯ül van inne keël  pot’ül (Bleijerheide, ... ), rotzak: rotzak (Merkelbeek), schaapsdemel: sjoafs’deëmel (Bleijerheide, ... ), cf. Kerkrade Wb. deem, demel = tepel van uier; cf. Schuermans p. 90 s.v. "deem = tepel aan de uier van melkdieren en Weijnen Et.Dialectwb. s.f. "deem".  sjoafs’deëmel (Kerkrade), sinterklaas: sinterklaos (Gronsveld, ... ), slaapkop: sjlaopkop (Gronsveld), slapjanus: sjlapjanus (Kerkrade), slof: sjlôf (Gronsveld), snul: snul (Hamont), sok: ən zök (Brunssum), steenezel: stīē.ne.zel (Hasselt), stom kuiken: stom kūū.k (Meeswijk), stoem kejke: uilskuiken zonder kop  stoem kejke (Hasselt), stomkop: schtomkop (Amby), sjtomkop (Vlodrop), stom kop (Maastricht), stómkòp (Gennep), stomme: schtomme (Vijlen), stomme achterover: sjtommen aachteruüver (Gronsveld), stómmen achteroeëver (Altweert, ... ), stomme egel: stòmmen īē.gel (Zonhoven), stomme ezel: stommen éəzəl (Zonhoven), stòmmen ee.ëzel (Zonhoven), stomme koe: stòmmen kou (Zonhoven), stomme kul: sjtómmə kuul (Kapel-in-t-Zand), stomme kuls: sjtómmə köls (Kapel-in-t-Zand), stomme staart: stùmme stèt (Beverlo), stomme uil: sjtommə uul (Simpelveld), stomme zouwaas: sjtome zauwoas (Vaals), stommeling: sjtomeling (Lutterade), sjtomməling (Simpelveld), stómmeling (Maastricht), stôməling (Maastricht), m.  št‧oͅməleŋ (Eys), stommerd: stómmərt (Meijel), stommerik: eine stommerik (Schimmert), ene sjtŏmmerik (Geleen), schtommerik (Brunssum), sjtommeik (Valkenburg), sjtommerik (Beek, ... ), sjtommərik (Beesel, ... ), sjtoomərik (Heel), sjtōmmərik (Roermond), sjtŏmmərik (Nieuwenhagen), sjtòmmərik (Reuver), sjtòòmerik (Posterholt), sjtómmerik (Doenrade, ... ), sjtómmërik (Tongeren), sjtómmərik (Epen, ... ), sjtôomerik (Swalmen), sjtömmerik (Nieuwstadt), stoemerik (Sint-Truiden), stoemmerik (Jeuk, ... ), stommerik (Caberg, ... ), stommərik (Maastricht, ... ), stomərek (Meeuwen), stŏĕmərək (Loksbergen), stòmmerik (Bree, ... ), stómmerik (Altweert, ... ), stómmërik (Tongeren), stómmərik (Meijel), stômmerik (Hoensbroek, ... ), stôommərik (Kelpen), stömmerik (Kesseleik, ... ), stùmmerik (Beverlo), ⁄ne sjtómmerik (Klimmen), ⁄nne stômmerik (Maasbree), (m.).  un sjtommerik (Noorbeek), Note v.d. invuller: een dom iemand = eine klöppel.  sjtômmerik (Herten (bij Roermond)), stuk vreten: sjtök vraete (Sittard), stuntelaar: stuntəleer (Maastricht), sufferd: sufferd (Maastricht), sul: sull (Vlodrop), tinus: tienes (Venlo), toetuil: uitgespr. toeht-eil  toehteil (Genk), uider: cf. WNT XVII-3 kol. 34 s.v. "uier - u(i)der, uur, eur etc  uddər (Nieuwenhagen), uil: uil (Maastricht), ŭŭl (Nieuwenhagen), ûil (Gronsveld), Wa ziede toch ennen uul  uul (Gennep, ... ), uilenkop: üllekop (Blitterswijck, ... ), uilenpit: uul;epit (Stokkem), uilenvodskuiken: uulevotskuuke (Sittard), ühlevotskuëke (Waubach), uilskop: uilskop (Maastricht), uilskuiken: uulskuk (Castenray, ... ), uulskuke (Reuver), uulskuuken (Uikhoven), uulskùùke (Venlo), ülskükke (Blitterswijck, ... ), Da uulskuuke had ör brood vergèète  uulskuuke (Gennep, ... ), vot met oren: ’n vot mit ore (Roermond), votlok: o.  vo.tloͅ.ak (Eys), zebedeus: söbbedejjes (Gronsveld) aartsdommerik || dom iemand || dom mens || dom mens, stommerik || dom persoon || domkop || domme jongen || domme man || domme man of vrouw || domme persoon || domme persoon, aartsdomkop || domme persoon, stijve hark || dommerik || dommerik (fig.) || domoor || domoor, domkop || domoor, lomperd || domoor, onnozele hals || dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)] || een dom mens || een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] || een domoor || een sufferd || lomperik, domoor || minkukel || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] || oerdomme man || onnozele hals, domkop || onverstandig iemand, gek || slomerik, dommerik || stom iemand, grote stommerik || stomkop || stomme ezel || stomme koe || stomme, domme kerel || stommeling || stommeling, domkop || stommeling, domoor || stommerd || stommerik || stommerik, domkop || sufferd || sukkel || sukkel, dom persoon || sul, stommerik || uilskuiken || uilskuiken, dommerik III-1-4