e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pijpbeen achterbeen: axtǝrbɛ̄n (Terlinden), achteronderbeen: axtǝrondǝrbęi̯n (Valkenburg), axtǝrundǝrbiǝn (Kwaadmechelen), achterpijp: axtǝrpiǝp (Venlo), axtǝrpīp (Baexem, ... ), achterpoot: axtǝrpūǝt (Kinrooi), achterscheen: axtǝrsxei̯n (Herk-de-Stad), axtǝršen (Diepenbeek), axtǝršɛ̄ǝn (Lanklaar), been: bēn (Opheers), bęi̯.n (Maastricht), bęi̯n (Haelen), been onder de knie: bīn ǝr ǝ knɛ̄i̯ (Koersel), beenpijp: bei̯npīǝp (Neeroeteren), binpɛ̄p (Bokrijk), bęi̯npiǝp (Tegelen), bęi̯npīp (Baarlo), bīnpīp (Sevenum), lang been: laŋ biǝn (Niel-Bij-Sint-Truiden), onderbeen: ondǝrbē̜n (Hombourg), ondǝrbęi̯n (Hoensbroek, ... ), ondǝrbɛ̄i̯n (Bree, ... ), onǝrbɛ̄i̯n (Meeuwen), oŋǝrbē. (Waubach), oŋǝrbęi̯n (Klimmen), undǝrbiǝn (Kwaadmechelen), ōndǝrbęi̯n (Gronsveld), ōŋdǝrbīn (Gingelom), ǫndǝrbiǝn (Neerpelt, ... ), onderpijp: ondǝrpīp (Meijel), oŋǝrpī.p (Waubach), onderste been: nǝstǝ biǝn (Niel-Bij-Sint-Truiden), pijp: pip (Hamont, ... ), piǝp (Blerick, ... ), pē̜.p (Hasselt), pęi̯p (Bilzen), pī.p (Bocholt, ... ), pīf (Kerkrade), pīp (Achel, ... ), pīǝp (Blerick, ... ), pɛ̄p (Diepenbeek), pijpbeen: pai̯pbɛi̯n (Tongeren), peǝpbei̯n (Hoepertingen), pipbęi̯n (Posterholt), pē̜i̯pbēi̯n (Beverst, ... ), pī.pbē. (Waubach), pīpbɛi̯n (Mechelen), pīǝpbiǝn (Gingelom), scheen: sxei̯n (Halen), šīǝ.n (Genk), šɛ̄n (Hees, ... ), (mv)  šēnǝ (Sittard, ... ), scheenbeen: sxei̯ǝnbēi̯ǝn (Lommel), sxēnbiǝn (Tessenderlo), sxɛ̄i̯nbīn (Halen), šenbēǝ (Moresnet), šēnbęi̯n (Hoensbroek), voorbeen: vørbęi̯n (Tongeren), vǭrbɛ̄n (Terlinden), voorpijp: vø̄rpīp (Baexem, ... ), voorscheen: vø̜̄ǝršɛ̄ǝn (Lanklaar), vø̜ǝrsxē̜ǝn (Gingelom) Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16] I-9
pijpbeugel carcan: kǝrkǫn (Houthalen), scharnierbeugel: šarnērbyǝgǝl (Nieuwenhagen, ... ), scharnierhaak: sxǝrnērhǭk (Stokkem), šarnērhǫak (Bleijerheide) De beugel rond de afvoerbuis waarmee deze aan de muur wordt vastgemaakt. [N 64, 149b] II-9
pijpbeugel, -haak beugel: bȳ.gǝl (Nieuwenhagen, ... ), buishaak: bø̜js˱ǭk (Stokkem), carcan: kǫrkǫn (Houthalen), collier: kǫljē (Stokkem), pijphaak: pīphǭǝk (Nieuwenhagen, ... ), schelbeugel: šɛlbȳ.gǝl (Nieuwenhagen, ... ) Beugel of haak om leidingen of afvoerbuizen vast te zetten op wanden. Zie ook afb. 272. [N 64, 122a] II-11
pijpbuiger buigmachine: bø̜jxmǝšin (Maastricht), buigtang: bø̄xta (Nieuwenhagen, ... ), bø̄xtsaŋ (Bleijerheide), buizenplooier: bø̜jzǝplōjǝr (Houthalen), buizenrichtijzer: bȳzǝrex˱īzǝr (Nieuwenhagen, ... ), pijpenbuigmachine: pīpǝbø̄xmašin (Nieuwenhagen, ... ), plooistang: plōjstaŋ (Houthalen), vaststaand buigijzer: vasštǭǝnt˱ bø̄xīzǝr (Bleijerheide) In het algemeen een werktuig voor het aanbrengen van bochten in metalen pijpen. Een pijpbuiger bestaat doorgaans uit een holrond uitgefreesd buigsegment en een draaibare stalen rol. De pijp wordt in dit buigsegment gelegd, waarna men de stalen rol met grote kracht over de pijp duwt. Zie ook afb. 252. Voor lichter buigwerk bestaan er ook buigtangen. [N 64, 67a-c; N 33, 322, add.] II-11
pijpenhout bat: bat (Stokkem), buisrol: bø̜̄srǫl (Bevingen), houteren rol: ǫwtǝrǝ rǫl (Stokkem), kandelhout: kanjǝlhǫwt (Lanaken), pijpenbuighout: pīpǝbø̜xhōt (Nieuwenhagen, ... ), pijpenrol: pīfǝrǫl (Spekholzerheide), pīpǝrǫl (Montfort), rondhout: ronthǫwt (Helden) Draaibare, houten rol waarop het plaatmateriaal voor kachelpijpen en andere cilindervormige voorwerpen rond kan worden gebogen. Zie ook afb. 165. Zie voor het eerste lid van het woordtype kandelhout (Q 88) ook het lemma "regenpijp" in Wld II.9, pag. 176. [N 33, 239; N 64, 10b; N 66, 23] II-11
pijpenkrul haarkrul: haarkrul (Kerkhoven), haarpijp: hoarpeep (Eigenbilzen), krul: krol (Eksel, ... ), krolle (Maastricht), kroͅl (Lommel), kròl (Maastricht), krulspang: krolspang (Nieuwstadt), kurkentrekker: kurketrekker (Bunde), lok: lok (Kerkrade), papillote (fr.): pampëlòt (Tongeren), pampəljot (Loksbergen), pampəlot (Grote-Spouwen), papeljot (Bilzen), papelot (Montfort), papiejot (Kanne), papiejotte (Maastricht), papiĕlŏt (Nieuwenhagen), papijot (Jeuk), papiljot (Hoepertingen, ... ), papillot (Alken, ... ), papillôt (Sint-Truiden), papilotte (Lauw), pappeljot (Gors-Opleeuw), pappelotte (Munsterbilzen), pappiljöt (Peer), pàppelòt (As), pààpīējòt (Venlo), Modeterm.  papi-jotte (Bilzen), pijp: peep (Eigenbilzen), peͅipəen (Lommel), piep (Eksel, ... ), pijp (Diepenbeek), pijpen (Zolder), piêppen (Eksel), Enkelvoud bestaat niet.  pepen (Eigenbilzen), pijpen-lote: piepelot (Blerick), pijpenkrul: (piepe-)krolle (Oirlo), peepekrolle (Ittervoort), pi-jpekrol (Bree, ... ), pi-jpekrolle (Maaseik), pie-pekrölle (Nunhem), pie.pəkrol (Kelpen), pie:pekrôl (Herten (bij Roermond)), pieepekrol (Weert), piepe krolle (Maastricht, ... ), piepe-krulle (Oirlo), piepekrol (Achel, ... ), piepekrolle (Geleen, ... ), piepekrollen (Eksel), piepekrul (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), piepekrulle (Ingber, ... ), piepekròl (Geleen, ... ), piepekröl (Klimmen, ... ), piepukrol (Brunssum), piepəkrol (Maastricht, ... ), piepəkrollə (Maastricht), piepəkrōl (Roermond), piepəkról (Kapel-in-t-Zand), piepəkröl (Sweikhuizen, ... ), piēpekrol (Ten-Esschen/Weustenrade), pijpekrol (Lommel, ... ), pijpekrul (Gennep, ... ), pijpenkrul (Tessenderlo), pipekrul (Gulpen), pipekrôl (Hoensbroek), pièpekrol (Meerlo), piépekrol (Gronsveld), piêpekrol (Kanne), piêpekröl (Venlo), piêppekrollen (Eksel), piëpe-kròl (Sevenum), piëpekrol (Venlo), pīēpekrol (Mheer, ... ), pīēpekrōl (Oirsbeek), pīēpekröl (Gennep), pīēpəkroolə (Heel), pīēpəkrŏl (Nieuwenhagen), pīēpəkrul (Meijel), pīēpəkròl (Heerlen, ... ), pīēpəkröl (Venlo), pèèpekrolle (Hechtel), pîêpekrol (Tienray), ⁄n piepekröl (Klimmen), (v.).  pīpəkr‧oͅl (Eys), Spelling: <`> = sjwa.  piep`krol (Kaulille), pieëp`krol (Bocholt), vr.  pi.pəkr‧oͅl (Ingber), pijpenkrulletje: pijpekrollekes (Genk), pijpenlok: piehpelokke (Waubach), piepe lok (Doenrade), piepelok (Beek, ... ), piepelokke (Maasbree, ... ), piepelokken (Geleen), piepelòk (Noorbeek, ... ), piepelôk (Guttecoven), pieppəlòkkə (Grevenbicht/Papenhoven), piepə-lok (Oirsbeek), piepəlok (Hulsberg, ... ), pijpelok (Eys), piépelok (Gronsveld), pīēpelok (Horst), pīēpelokke (Swalmen), pīēpəlòk (Epen, ... ), pijpje: pijpkes (Diepenbeek), pijplok: pieplok (Geistingen), toet: toeten (Munsterbilzen), [het haar in tuut].  tuut (Vlijtingen), WNT: toet (I), C) - 6) Van het hoofdhaar. Wrong, dot, knoedel, knoetje.  toe.t (Gors-Opleeuw), toete (Hoeselt), toewet (Wellen), toetel: toetelen (Grote-Spouwen), toetenkrul: toētekrol(le) (Bilzen), tres: Gevlochten haartjes.  tressen (Eksel) Pijpenkrul. Spiraalvormige haarkrul [pijpenkrul, pijpenlok, papillote] [N 114 (2002)] || spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)] III-1-1
pijpenrek pijpenbred: pī.pəbrɛ.t (\'s-Gravenvoeren, ... ), pijpenhanger: pī.pənh‧ɛŋər (\'s-Gravenvoeren, ... ), pijpenrek: pieperèk (Roermond), pijpenrekje: piēperékske (Castenray, ... ) pijpenrek || pijpenrekje || wandplankje waarin pijpen kunnen hangen III-2-1
pijpenspoel kroon met garenstrengen: krōn męt gārǝstręŋǝ (Stramproy), spoel voor de inslag te spoelen: spūǝl vø̜r dǝn enslax tǝ spūǝlǝ (Stramproy), spoelraadje: spø̄lrē̜tjǝ (Venlo) Apparaat waarmee men het inslaggaren op de pijpjes spoelt. Zie afb. 63. [N 39, 101a] II-7
pijpensteel mondster: In de plaats van mondstuk.  monster (Beringen), mondstuk: mondstek (Gruitrode), mondstik (Peer), mondstuk (Heusden, ... ), montstək (Gutshoven), moondstuk (Tessenderlo), pijpenroer: piepereer (Bree), pieperoer (Zichen-Zussen-Bolder), pieperoor (Bocholt, ... ), Oud.  pipəro:r (Stokkem), pijpenroertje: piepereurke (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), pīpərø̄rke (Opgrimbie), uitsluitend verklw.  piêpe-reurke (Altweert, ... ), pijpenspit: piepespeet (Achel), pijpenstaart: paipestat (Lauw), pèè.pestart (Hasselt), pijpensteel: paipesteel (Lauw), peiəpəstijəl (Gutshoven), pēpesteel (Hechtel), pēpəstēl (Neerpelt), pēͅpəstēl (Herk-de-Stad), piejpesteel (Hamont), piepesjteel (Roermond), piepesteel (Achel, ... ), piepestiel (Neeroeteren), piepəsteel (Overpelt), pijpensteel (Halen), pijpesteel (Kerkhoven, ... ), pijppesteeil (Heusden), pijpəsteel (Tessenderlo), pipestel (Neerpelt), piêpesteel (Hamont), pypesteel (Tessenderlo), pèpesteel (Hasselt), pɛəpəsteəl (Lanklaar), Me kan ?t neit baeter opmaake es door eine piepesjteel: wordt gezegd van frevent roker  piepesjteel (Sittard), Net zó vet as enne pi‰pesteel zien: mager zijn  piēpesteel (Castenray, ... ), Nieuw.  pipəstiəl (Stokkem), roer: roer (Bilzen, ... ), roor (Bocholt, ... ), roër (rower) (Hasselt), rōōr (Rosmeer), rōr (Maaseik), ruier (Sittard), rur (Genk), ruər (Gutshoven), rūr (Alken, ... ), rôêr (Hoepertingen), Verklw. r”rk\\  rōr (Meeswijk), roertje: rurke (Mechelen-aan-de-Maas), ruurke (Maaseik), rø̄rke (Lanaken), schacht: schag (Hasselt), spit: speet (Hamont), spit (Kwaadmechelen, ... ), spits: spits (Koninksem), staart: stat (Borlo), stert (Helchteren), staart van de pijp: stat van de pijp (Jeuk), steel: steeel (Wellen), steejl (Bilzen), steel (Beringen, ... ), steil (Sint-Truiden), stel (Bree, ... ), steəl (Rotem), stēēl (Rosmeer), stēl (Diepenbeek, ... ), stē‧l (Meeswijk), steͅəl (Velm), stiel (Groot-Gelmen, ... ), stieël (Bree), stiĕl (Bree), stiël (Neeroeteren), stjel (Eigenbilzen), stêl (Neeroeteren), De steel van z¯n Goudse piep braok midde door  steel (Maastricht), Of de helft ervan.  steel (Tessenderlo), steel van een pijp: stīl van ēīn pīp (Opglabbeek) buis van een pijp || gedeelte van duitse pijp || Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)] || pijpestaart, pijpesteel van aarden pijpen || pijpesteel || steel (van een pijp) || steel van een pijp || voorstuk van pijp III-2-3
pijpenstrootje bosbies: boͅzbīš (Meeswijk), bunt: beentj (Altweert, ... ), bønt (Lommel), buntgras: biehnt(groas) (Genk), hengstenspier: L.I. hengst  hèngstespīē.ëre (Zonhoven), pijpenhengsten: zie L.J. p. 78 + boek.  pèè.ëpehingste (Zonhoven), pijpenspier: piēpespier (Castenray, ... ), zie L.J. p. 78  pèè.ëpespīē.ëre (Zonhoven), smele: sjmeeë (Sittard), sjmee’le (Tegelen), smeel (Blitterswijck, ... ), smeelj (stoott.) (Echt), smeelje (sleept.) (Echt), gebruikt om pijpestelen schoon te maken  smeel (Castenray, ... ), om pijpen schoon te maken  smeeliej (Altweert, ... ), smelentos: smelentos (Blitterswijck, ... ), smelenwortel: gebruikt als bezems en borstels  smelewortels (Blitterswijck, ... ) buntgras || buntgras pol — || buntgrashalm || buntgraswortels || halmen van bosgierstgras, gebruikt bij het aanroken van pijp, sigaar e.d. || pijpenspieren || pijpenstrootjes || pijpestrootje, langew dunne grashalm || smeel, pijpestrootje || smele, buntgrashalm III-4-3