e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
plafondlatten plafondlatten: plafǫŋlatǝ (Wellen), pleisterlatjes: plī.stǝrlɛtjǝs (Herten), plīstǝrlɛtjǝs (Ottersum), plīstǝrlɛtšǝs (Geulle), pleisterlatten: plestǝrlatǝ (Mechelen), plēstǝrlatǝ (Sint Odilienberg, ... ), plī.stǝrlatǝ (Venlo), plīstǝrlatǝ (Venray) Latjes van ongeveer 1 x 2,5 cm die met een tussenruimte van een vingerdikte tegen de balklaag van de zoldering worden aangebracht. Plafondlatten dienen als ondergrond voor de pleisterlaag van het plafond. [N 54, 146a; monogr.] II-9
plaggenhak baggerhak: bagǝrhak (Meijel), drietop: drē̜tøp (Beringen), hak: hak (Meijel), hǫk (Lommel), heihak: heihak (Susteren), heizeisie: hęjzē̜jsī (Bocholt), laphak: laphak (Baexem), lappenhak: lapǝnhak (Kinrooi), lappenhouwer: lapǝhǫwǝr (Neer), plaggenhak: plagǝhak (Weert), plǫgǝhǫk (Maaseik), risschup: resšø̜p (Neeritter), rushak: røšhak (Neeroeteren), russenhak: rø̜šǝhak (Roermond), slijkhak: līkhak (Helden), strooiselhak: strøjsǝlhak (Nunhem), vlikkenhak: flekǝhak (Haelen), vlekǝhak (Bree), vlekǝhǫk (Bocholt), vlikkenschup: flekǝšø̜p (Neeritter), vlinkenhak: vleŋkǝhak (Boukoul, ... ), zodenhaak: zōjǝnhǭk (Blerick) Hak, vooral gebruikt om er plaggen mee te hakken. [I, 30; N 18, 38] II-4
plak achterarmplastron: axtǝrɛrmplastron (Voerendaal), achterarmstuk: āxtǝrɛ̄rǝmstøk (Meijel), achterarmwatten: axtǝrɛrmwatǝ (Reuver), armbezetsel: ęrmbǝzętsǝl (Eisden), belegsel: bǝlęqsǝl (Tegelen), flank: flaŋk (Bleijerheide, ... ), flāŋk (Horst, ... ), flankje: flē̜ŋkskǝ (Eijsden), omhoogplaat: ōmōplat (Bilzen), rugvuller: ręxvūler (Schulen), schouderplaat: (mv)  šōrplātǝ (Genk), šōǝrplǭtǝ (Bilzen), schoudervulsel: sxōrvølsǝl (Zolder), snee: Verklw. sneeke ö sneeke kees  snee (Beverlo), zijde: zi-j (Montzen) Een opvulsel achter de arm ofwel bestaand uit een stukje stoom (gaas dat sterk gepapt is, in katoen of rayon) waarop een half vel watten wordt genaaid of uit een stukje stof. De plak moet het beloop volgen van het armsgat en wordt op de rug langs het armsgat gelegd en onder de arm aan de vulling vastgemaakt (Papenhuyzen, pag. 81). De plak dient voor een mooie valling voor de arm. [N 59, 115] || plak (dunne schijf) II-7, III-2-3
plakje, snede schel: schèl (Hasselt) schel, plakje, snede III-2-3
plakken collen: kǫlǝ (Bilzen), het voeding kleven: ǝt vōdǝx klę̄vǝ (Montzen), kleven: klē̜vǝ (Gulpen, ... ), klęǝvǝ (Heerlen), lijmen: līmǝ (Roggel), pikken: pekǝ (Heel, ... ), plakken: plakǝ (Jeuk), plekken: plɛkǝ (Bilzen, ... ), plekketig zijn: plɛkǝtex ˲ziǝn (Klimmen), vastplekken: vastplɛkǝn (Dilsen), vāstplɛkǝ (Milsbeek), voeren: vø̄rǝ (Maasbree) Gezegd van een verflaag die nog niet zover gedroogd is dat stof er niet meer aan blijft plakken. [N 67, 74b] || Het vastkleven van de voering en het leer aan het stuk waaraan men het later zal vaststikken. "Het plakken geschiedt door een vrouwelijk arbeider te huis of op de werkplaats. Voering en leer worden zorgvuldig tezamen genomen en met stijfsel, lijm en of zeep vastgekleefd aan het stuk, waaraan het later zal worden vastgestikt." (Directie, pag. 298). [N 60, 49] II-10, II-9
plaksel balplakvulsel: balplakvølsǝl (Maasbree), beenderlijm: bę̄ndǝrlim (Milsbeek), bloem: blom (Zonhoven), bloempap: blompap (Diepenbeek), blumpap (Bilzen), colle: kǫl (As, ... ), dextrine: dɛkstrinǝ (Milsbeek), lijm: līm (Montzen), lijmpap: līmpap (Posterholt), linzenlijm: lenzǝlīm (Montzen), melklijm: mɛlǝklīm (Roggel), pap: pap (Bilzen, ... ), plak: plak (Bleijerheide), plaksel: plɛksǝl (Maasbree, ... ), tarwemeel: tarwemeel (Posterholt), wits: wits (Meijel) Diverse plakmiddelen welke men voorheen gebruikte bij het maken van een schoen. V√≥√≥r de vinding en verbreiding van de Wener lijm kende men lijm van roggemeel en lijnzaadmeel, die men pap noemde (Liedmeier, pag. 20). Uit de antwoorden van Q 253, L 293, L 387 en Q 71 blijkt dat ook linzen, meel, tarwemeel en bloem grondstof voor deze plak kan zijn. Met dextrine wordt een gomachtige stof bedoeld, waarin zetmeel door de inwerking van zuren, oxyden etc. wordt omgezet (zie wbd II, afl. 3, pag. 708 s.v. plaksel. [N 60, 92a; N 60, 92b; N 60, 92c; N 60, 164a] II-10
plaksel [wld ii.10, p. 22] balplakvulsel: balplakvulsel (Maasbree), bloem: blom (Zonhoven), bloempap: bloempap (Bilzen), blompap (Diepenbeek, ... ), colle (fr.): kol (As), dextrine: [Van Dale: dextrien, dextrine]  déktriĕnnə (Milsbeek), lijm: līm (Montzen), lijmpap: liempap (Posterholt), lijnzaadcolle: Gebruikt door de vogelvangers.  liëzedkol (Bilzen), linzenlijm: Gebruik niet meer geweten.  lenzəlīm (Montzen), melklijm: melləklīēm (Roggel), pap: pap (Bilzen, ... ), GEmaacht va lienzaammaïl.  plak (Bleijerheide), Van deseterme.  pàp (Milsbeek), plaksel: pleksel (Maasbree, ... ), plɛksəl (Meijel), tarwemeel: tarwemeel (Posterholt), wits: Wener lijm.  witš (Meijel) Hoe noemt u in het algemeen het plaksel dat men vroeger gebruikte? (pap, plaksel?) [N 60 (1973)] || Plaksel, gemaakt van lijnzaadmeel? (Waarvoor werd deze pap gebruikt?) [N 60 (1973)] || Plaksel, gemaakt van roggemeel? [N 60 (1973)] III-1-3
plakselpot koehoorn: kuhoǝn (Bilzen), lijmpot: limpot (Milsbeek), plakpot: plɛkpot (Maasbree), plɛkpǫt (Milsbeek), potje: pø̜tjǝ (Roggel), potje voor plaksel: pø̜tjǝ vør plɛksǝl (Roggel), vethoorn: vethoorn (Lommel), vɛthorǝn (Meijel), vɛthōrn (Bleijerheide) Een pot of hoorn van een rund waar men plaksel, stijfsel of vet in doet. [N 60, 194b; N 60, 194c] II-10
plakspaan bezetspaan: bǝzɛtspǭn (Bree), blok: blǫk (Zepperen  [(van hout)]  ), gladstrijker: glatštrīkǝr (Schinveld), glatter: glatǝr (Middelaar), gledder: ględǝr (Gulpen), glɛdǝr (Weert), gletter: glę ̞tǝr (Ulestraten  [(met afgeronde voorkant)]  ), glɛtšǝr (Schimmert), glɛtǝr (Beek, ... ), houten gletter: hōtǝ glɛtǝr (Heerlen, ... ), houten pater: hǫltsǝ pātǝr (Vaals), houten riester: høltsǝ restǝr (Kerkrade), hǫltsǝ rø̜stǝr (Vaals), houten slicht: hǫwtǝ slext (Neeritter), houten strijkerd: hōtǝ štrīkǝrt (Eijsden), houten troffel: howtǝn trofǝl (Uikhoven), houteren riester: hø̄tsǝrǝ restǝr (Kerkrade  [(gemaakt van een massief plankje van hardhout)]  ), houteren schuurblok: hø̜ltǝrǝ šūrblok (Tegelen), houteren slicht: holtǝrǝ slext (Venray), hø̜ltǝrǝ šlext (Panningen), ijzeren gletter: īzǝrǝ glɛtǝr (Heerlen), ijzeren riester: īsǝrǝ rø̜stǝr (Vaals), īzǝrǝ restǝr (Kerkrade), ijzeren slicht: izǝrǝ šlext (Panningen), īzǝrǝ slext (Neeritter, ... ), īzǝrǝ šlex (Tegelen), īzǝrǝ šlext (Herten), ijzeren spaan: īsǝrǝ špǫn (Vaals), ijzeren strijkerd: īzǝrǝ štrīkǝrt (Eijsden  [(vroeger)]  ), kleispaan: klęjspǭn (Uikhoven), opblokker: ǫp˱blǫkǝr (Koersel  [(rechthoekig)]  , ... ), plakijzer: plak˱īzǝr (Eijsden  [(modern)]  , ... ), plakspaan: plakspoan (Houthalen, ... ), plakspu(w)ǝn (Zepperen), plakspuwǝn (Wellen), plakspuǝn (Alken), plakspuǝr (Diepenbeek), plakspōn (Bevingen, ... ), plakspōwǝn (Genk), plakspǫ(w)ǝn (Beverst), plakspǫ(w)ǝr (Beverst), plakspǭn (Gelieren Bret, ... ), plakspǭǝn (Zonhoven), platstrijker: platstrijker (Bevingen), pleisterplank: plēstǝrplaŋk (Sittard), plīstǝrplaŋk (Jabeek), pleisterspaan: pliǝstǝršpān (Klimmen  [(van ijzer)]  ), plī.stǝrspān (Stein), plekijzer: plɛk˱ajzǝr (Tongeren), plɛk˱ęjzǝr (Tessenderlo), plɛk˱īzǝr (Limmel, ... ), plekspaan: plɛ ̝kspān (Rekem), plɛkspowr (Beverst), plɛkspuǝr (Bilzen), plɛkspwǫr (Hoeselt  [(van ijzer)]  ), plɛkspø̄r (Mal), plɛkspǫj (Tongeren), plɛkspǫwǝn (Lommel), plɛkspǫǝn (Meeuwen), plɛkspǭn (Berverlo, ... ), plɛkspǭwǝn (Achel), plɛkspǭʔǝ (Koersel), plɛkšpān (Susteren  [(van ijzer)]  ), plets: plɛtš (Sittard), poleer: polīr (Bevingen), poleerblok: pǝlęjǝrblǫk (Lummen), riester: restǝr (Bleijerheide, ... ), rȳǝstǝr (Eys  [(van hout of metaal)]  ), rēstǝr (Klimmen  [(van hout)]  , ... ), rijfbred: rīf˱bręt (Sittard), rijver: rīvǝr (Obbicht), schervel: šęrvǝl (Maaseik), schuurblok: sxurblok (Zonhoven), sxō.rblǫk (Kaulille), sxūrblǫk (Ottersum), sxūǝrblǫk (Lommel), šuǝrblǫk (Meeuwen), šōrblǫk (Gronsveld, ... ), šūrblǫk (Gulpen), schuurijzer: sxōrīzǝr (Blerick), schuurplank: sxuǝrplaŋk (Lommel), sxȳrplaŋk (Kleine-Brogel), šȳrplaŋk (Hoeselt  [(van hout)]  ), šōrplaŋk (Heythuysen, ... ), šū.rplaŋk (Waubach  [(van hout)]  ), šūrplaŋk (Beek, ... ), slicht: slex (Maasbree, ... ), slext (Ell, ... ), slēxt (Meijel), šlex (Tegelen), šlext (Heythuysen), šlēxt (Helden), sprahe: šprǭǝn (Kerkrade), streek: strēk (Tessenderlo), strijkplank: strikplaŋk (Boorsem), strīkplāŋk (Mesch), strijkspaan: strīkspān (Opglabbeek), strīkspǭn (Meeuwen) Van een handvat voorziene houten of metalen plankje dat wordt gebruikt bij het gelijkschuren van raapspecie of gestort beton. Zie ook afb. 88. De 'sprahe' (Q 121) bestaat uit een rechthoekig blad van vrij dun en ietwat buigzaam staal waarop een handvat gemonteerd is. Zie voor dit woordtype ook RhWb (VIII), k. 404, s.v. 'Sprahe', ø̄spreeuwø̄. De 'houten riester' (Q 121) heeft dezelfde vorm als de 'sprahe'. Soms is op deze houten riester een laag 'vilt' ('velts') gespijkerd. De '(ijzeren) riester' (Q 121) vertoont grote overeenkomst met de 'sprahe', maar is van een dikkere soort staal gemaakt. De voorkant is afgerond in de vorm van een cirkelsegment (Lochtman, pag. 22). [N 30, 9; monogr.] II-9
plamuur binnenplamuur: benǝ[plamuur] (Gulpen  [(bevatte meer loodwit dan buitenplamuur)]  , ... ), benǝn[plamuur] (Diepenbeek), bęnǝ[plamuur] (Buchten, ... ), bloedplamuur: blutplǝmȳr (Meijel), buitenplamuur: bytǝ[plamuur] (Ottersum), bū.tǝ[plamuur] (Waubach), būtǝ[plamuur] (Buchten, ... ), bǫwǝtǝ[plamuur] (Tessenderlo), bǭtǝ[plamuur] (Diepenbeek), gipsplamuur: gipsplǝmȳr (Klimmen  [(menging)]  ), houtplamuur: hǫwtplǝmȳr (Klimmen), lakplamuur: lak[plamuur] (Buchten, ... ), loodwitplamuur: luǝtwetplamȳr (Heerlen), lōtwetplǝmȳr (Meijel  [(buitenplamuur)]  ), pijpaarde: pīp˱ē̜rt (Herten, ... ), pīp˱ē̜ǝt (Gulpen), pijpaardeplamuur: pīp˱ē̜rtplǝmȳr (Klimmen), pīǝp˱ē̜rtplǝmyǝr (Maasbree), pijpplamuur: pīpplamȳr (Schinnen), plamuur: plamȳr (Diepenbeek, ... ), plǝm ̇ȳr (Roermond), plǝmyǝr (Maasbree), plǝmȳr (Gulpen, ... ), plǝmø̄r (Venlo), plamuur voor binnen: plǝmȳr vyǝr benǝ (Klimmen), plamuur voor binnenwerk: plamȳr vȳr benǝwęrǝk (Kerkrade), plamuur voor buiten: plǝmȳr vyǝr būtǝ (Klimmen), plamuur voor buitenwerk: plamȳr vȳr būsǝwęrǝk (Kerkrade), plamuursel: plamȳrsǝl (Houthalen), snelplamuur: šnɛlplǝmȳr (Gulpen), spachtel: špaxtǝl (Kerkrade), spachtel voor binnenwerk: špaxtǝl vȳr benǝwęrǝk (Kerkrade), spachtel voor buitenwerk: špaxtǝl vȳr būsǝwęrǝk (Kerkrade) Een uit verschillende grondstoffen samengesteld materiaal dat door de schilder wordt gebruikt om een zo effen mogelijke ondergrond te verkrijgen voor de aan te brengen afschilderverflagen. Plamuur wordt gewoonlijk met een plamuurmes opgestreken maar kan ook, in verdunde vorm, met de kwast worden aangebracht. Plamuur kan worden samengesteld uit in lijnolie gemalen krijtwit en loodwit, dat wordt vermengd met in water geweekte pijpaarde. Ook bloedpreparaten en emulsie worden in plamuur aangewend. [N 67, 28c; N 67, 28d; monogr.] II-9