e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pleisterlaag de witte: dǝr w ̇isǝ (Kerkrade), fijn-/feinputz: fīnputs, fajnputs (Kerkrade), pleister: pl ̇ēstǝr (Roermond), pleisterwerk: pl ̇ēstǝrwęrk (Roermond), plistǝrwšrǝk (Gennep, ... ), plē.stǝrwęrk (Sittard), plīstǝrwšrk (Venray), pl√¢tre: plātǝr (Maastricht), rauhputz: rǫwputs (Kerkrade), rauwe: rǫwǝ (Kerkrade), rauwt: rǫwt (Kerkrade) Deklaag van een beraping of een plafond. [monogr.] II-9
pleisterlatten gespannen knuppeltjes: gǝšpanǝ knø̜pǝlkǝs (Sint Odilienberg  [(van spurkehout)]  ), gespannen pleisterlatten: jǝšpanǝ plīstǝrlatsǝ (Bleijerheide), gotsen: gutšǝ (Mechelen) De latjes die bij een gewelfd plafond boogvormig tussen de vloerbalken van de bovenliggende verdieping worden aangebracht. In L 210 werden de pleisterlatten van 'gespleten peggenhout' ('gǝsplētǝ p'gǝholt') en in L 330 van 'witsenhout' ('wetsǝhǫwt') gemaakt. Ze werden met klompennageltjes vastgespijkerd. Het geheel werd met een mengsel van leem en haverkaf aangesmeerd en na droging hiervan met kalk en gips afgewerkt. [N 54, 144a] II-9
pleistermortel beraapspijs: bǝrāpspīs (Ell), bezetmortel: bǝzɛtmortǝl (Meeuwen), bezetsel: bǝzē̜tsǝl (Kaulille), bǝzętsǝl (Tungelroy), bezetspecie: bǝzɛtspēsi (Leuken, ... ), bezetspijs: bǝzęt[spijs] (Ell, ... ), bǝzętšpīs (Dieteren), bǝzɛtspīs (Weert), cementspecie: sǝmɛntšpēsi (Sittard), de vette: dǝr vɛtǝ (Kerkrade  [(vette specie speciaal voor een plafond)]  ), gerademaakspijs: jrātmasšpīs (Kerkrade  [(specie voor de tweede pleisterlaag van een plafond)]  ), haarspijs: hǭǝrspīs (Weert  [(met paardeharen)]  ), half om half: hǭf˱ øm hǭf (Kerkrade  [(specie voor de eerste witpleisterlaag van een plafond: bestaat voor de helft uit zilverzand en voor de andere helft uit kalk)]  ), het grijs: t ˲gręjs (Kuringen), hooispijs: hø̜jšpīs (Helden), hūjspīs (Weert  [(met hooi erin)]  ), inzetspijs: ezɛtšpīs (Kerkrade  [(specie die bij het aanbrengen van de eerste pleisterlaag op een plafond wordt gebruikt)]  ), kalk: kalǝk (Paal), kalkmortel: kalǝkmǫrtǝl (Lummen, ... ), kalkmortie: kalkmǫrti (Bilzen), kalǝkmortī (Diepenbeek), kalkspecie: kalǝk[specie] (Schimmert, ... ), kalkspijs: kalǝkspēš (Meijel), kalǝkšpīs (Heerlen, ... ), kalkspijs met haar: kalǝkšpīs męt hār (Blerick  [(van varken of rund)]  ), magere spijs: māgǝr spīs (Weert), mortel: [mortel] (Eys, ... ), mortel voor te plekken: mø̜ʔǝl vør tǝ plęʔǝ (Tessenderlo), mortie: [mortie] (Sint-Truiden), mortie om te dageleren: mǫrti om tǝ dagǝliǝrǝ (Grote-Spouwen), muurpleister: mūrplęjstǝr (Montfort), muurspijs: mūršp ̇ęjs (Gronsveld), plaaster: plǫastǝr (Heerlen), plǫstǝr (Castenray, ... ), plafondpleister: plafǫnplęjstǝr (Montfort), plafonneursmortie: plafǫnø̜̄rsmǫrti (Alken), plakkalk: plakkal(ǝ)k (Bevingen, ... ), plakmortel: plakmortǝl (Zonhoven), plakmortie: plak[mortie] (Sint-Truiden, ... ), pleister: plestǝr (Waubach), plęjstǝr (Maastricht), plīǝstǝr (Jabeek), pleisterkalk: plīštǝrkālk (Eijsden), pleisterspecie: pleisterspecie (Tegelen), plīstǝr[specie] (Heerlen, ... ), pleisterspijs: plestǝr[spijs] (Vaals, ... ), pliǝstǝr[spijs] (Beek, ... ), plēstǝr[spijs] (Montfort, ... ), plēǝstǝr[spijs] (Munstergeleen), plęjstǝr[spijs] (Heythuysen, ... ), plī.stǝr[spijs] (Geulle), plīstǝr[spijs] (Panningen, ... ), plekkalk: plɛkkalǝk (Belfeld), plekker(s)spijs: plɛkǝrs[spijs] (Mesch, ... ), plekkersmortel: plɛkǝrsmǫrtǝl (Houthalen), plekkersspecie: plɛkǝrsspēsi (Maastricht), plekmortel: plɛk[mortel] (Gelieren Bret, ... ), pleksel: plɛksǝl (Berverlo), plekspecie: plɛkspēsi (Limmel), plekspijs: plɛkšpīs (Beek, ... ), pl√¢tre: plǭtǝr (Sint-Truiden), rauwe specie: rǫw spēsi (Venray  [(de eerste laag)]  ), ruwe spijs: ruw špīs (Klimmen), schuurspecie: šōršpēsi (Heythuysen), schuurspijs: šōr[spijs] (Helden, ... ), smeerspijs: šmē̜ršpī.s (Tegelen), specie: [specie] (Helden, ... ), stuc: styk (Roosteren), stucadoor(s)specie: stekǝdōrspēsi (Venray), stucadoor(s)spijs: stykadōrsspęjs (Ottersum), stykadōršpīs (Susteren), vette kalkmortie: vętǝ kalǝkmǫrti (Hoeselt) Mortel voor pleisterwerk. Pleistermortel mag, om krimpscheuren te voorkomen, niet te vet zijn. Hij wordt dan ook meestal samengesteld uit 1 deel Portlandcement op 3 delen zand of 1 deel kalkpoeder, 1,5 deel tras en 2,5 √† 3 delen zand of 1 deel Portlandcement, 1 deel tras en 5 delen zand (Zwiers II, pag. 218). Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste woorden en woorddelen het lemma 'Mortel'. [N 30, 38d; N 32, 37b; monogr.] II-9
pleistermortel gladstrijken afgipsen: af˲gepsǝ (Ottersum), afglatten: af˲glɛtǝ (Meijel, ... ), āfjlɛtǝ (Kerkrade), āf˲glɛtǝ (Neeritter), afglatteren: āf˲glɛtǝrǝ (Geulle), afpleisteren: āfplēstǝrǝ (Sittard), afplekken: āfplękǝ (Ulestraten), afpoleren: āf˱bulīrǝ (Kerkrade  [(gebeurt nadat de afwerklaag op de muur is aangebracht)]  ), afsmeren: āfšmē̜rǝ (Noorbeek, ... ), afstrijken: āfštrīkǝ (Heerlen, ... ), afwerken: āfwerkǝ (Montfort), āfwerǝkǝ (Klimmen), bezetten: bǝzętǝ (Weert), de muur afglatten: dǝ mūr āf˲glɛtǝ (Schimmert), glad afwerken: glāt˱ āfwęrǝkǝ (Weert), glad pleisteren: glat plīǝstǝrǝ (Jabeek), gladstrijken: glatštrīkǝ (Heerlen), glātstrīkǝ (Meeuwen), glatten: glɛdǝ (Houthem, ... ), glɛtǝ (Ell, ... ), jlɛtǝ (Bleijerheide), glatteren: glɛdǝrǝ (Tungelroy), greumelen afdoen: jrømǝlǝ āf˱duǝ (Kerkrade  [(gebeurt met behulp van het houten raapbord ongeveer twee uur nadat de eerste pleisterlaag is opgebracht)]  ), in het wit zetten: en ǝt wet ˲zē̜tǝn (Lommel), opschuren: opšuǝrǝ (Tegelen), opstrijken: ǫpstrīkǝ (Oud-Caberg), plakken: plǫkǝ (Rijckholt), plamuren: plamȳrǝ (Houthalen), pleisteren: plestǝrǝ (Waubach), plī.stǝrǝ (Waubach), plīstǝrǝ (Hoensbroek), pleisterspijs afwerken: plē̜ǝstǝršpīs āfwerǝkǝ (Susteren), plekken: plɛkǝ (Hoensbroek), plɛʔǝ (Tessenderlo), poleren: polirǝ (Meeuwen), polīrǝ (Berverlo, ... ), pǝlērǝ (Rothem), pǫliǝrǝ (Lozen), pǫlē̜rǝ (Uikhoven), slichten: šlextǝ (Herten, ... ), šlēxtǝ (Helden, ... ), stucadoren: støkadōrǝ (Maastricht, ... ), štøkadōrǝ (Hoensbroek), uitwassen: ȳtwasǝ (Meeuwen) Een pleisterlaag met behulp van het raapbord gladmaken. [N 32, 38a; monogr.] II-9
pleistertroffel afwerktroffeltje: afwęrǝktrufǝlkǝ (Mesch), chamottetroffel: šǝmǫttrufǝl (Klimmen), klein troffeltje: klē trøfǝlkǝ (Schinveld), klę tryfǝlkǝ (Noorbeek, ... ), klęjn tryfǝlkǝ (Blerick, ... ), klęjn trøfǝlkǝ (Dieteren, ... ), klɛn tryfǝlkǝ (Venray), klein truweeltje: klā trǝwijǝlʔǝ (Tessenderlo), klē trǝwilkǝ (Kuringen), klēn trywilkǝ (Houthalen), klęjn tǝrwīlkǝ (Genk), kleine punttroffel: kleŋ pønttrufǝl (Gulpen), kleine troffel: klēn [troffel] (Heugem, ... ), klęjn [troffel] (Beek, ... ), klęjnǝ [troffel] (Maasbree), kleine truweel: klān trǝwījǝl (Tessenderlo), klɛ̄ trǝwīl (Koersel), metstroffeltje: mɛtstrifǝlkǝ (Opglabbeek), mɛtstrøfǝlkǝ (Hoeselt), pannenstrijker: panǝštrīxǝr (Kerkrade), pentroffel: pɛntrofǝl (Sittard), plaktruweel: plaktrǝwēl (Zepperen), plaktrǝwę ̞l (Alken), pleintruweel: plē̜ntrøwēl (Lommel), pleisterijzer: plēstǝręjzǝr (Bevingen), plē̜stǝrē̜zǝr (Sint-Truiden), plęstǝręjzǝr (Sint-Truiden), pleisterschopje: pliǝstǝršø̜pkǝ (Klimmen), plīštǝršøpkǝ (Eijsden), pleistertroffel: plīstǝrtrufǝl (Kerkrade  [(spits of rond)]  , ... ), pleistertroffeltje: plęjstǝrtrofǝlkǝ (Susteren), plęjstǝrtrufǝlkǝ (Meijel), plekpan: plɛkpan (Mal), plektroffeltje: plɛktryfǝlkǝ (Mal), plektruweeltje: plɛktrywiǝlkǝ (Meeuwen), plɛktrywīltšǝ (Kleine-Brogel), poliertruweel: pǝ`līártǝrwīl (Diepenbeek), punttroffel: pønt[troffel] (Montfort, ... ), punttruweel: pønt[truweel] (Stokrooie, ... ), smeertroffel: smē̜r[troffel] (Ottersum), šmīr[troffel] (Bleijerheide, ... ), smeertroffeltje: smērtryfǝlkǝ (Neeritter), smēǝrtrøfǝlkǝ (Merselo), spits troffeltje: spets tryfǝlkǝ (Weert), spets trøfǝlkǝ (Maastricht), špets tryfǝlkǝ (Heythuysen), špets trøfǝlkǝ (Rothem), spitstroffel: špets[troffel] (Kerkrade, ... ), spitstroffeltje: špetstryfǝlkǝ (Herten, ... ), špetstryfǝlšǝ (Kerkrade), špetstrøfǝlšǝ (Kerkrade), strijktroffeltje: štrīktryfǝlkǝ (Helden), troffeltje: trefǝlkǝ (Bilzen, ... ), trufǝltjǝ (Middelaar), tryfǝlkǝ (Ell, ... ), trøfǝlkǝ (Beek, ... ), truweeltje: trywīlkǝ (Kaulille), trøwēlkǝn (Achel), trøwījǝlkǝ (Berverlo), trǝvīlkǝ (Paal), trǝwīlkǝ (Zonhoven), tǝrwilkǝ (Lummen), truweeltje voor te pleinen: trǝweljǝn vør tǝ plęjnǝn (Lommel), voegtruweel: vȳxtǝrwīǝl (Sint-Truiden) Klein troffeltje met veerkrachtig blad voor het pleisteren van (kleine) oppervlakken en voor werkzaamheden op plaatsen waarvoor de normale troffel te groot is. In Q 121 wordt het spitstroffeltje gebruikt voor het fijnere werk van de stucadoor. Zie afb. 1b. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden '(troffel)' en '(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8a; monogr.] II-9
plensbui, zware bui bijs: beesj (Meijel), beēsj (Meijel), beͅjs (Bree), bi-jze (Bree), bies (Pey), biēs (Egchel), bis (Bree, ... ), biz (Lozen), bīēs (Reuver), bīs (Kinrooi), bĭĕs (Meeuwen), bɛis (Beverlo), bɛjs (Houthalen), əm beͅs (Beringen), əm beͅs/ə—zəkə (v) (Leopoldsburg), ən beis (Maaseik), ən bēͅīs (Kermt), ’n bijs (Eksel), ⁄n bies (Heerlen), (bieze-bieske).  bies (Sittard, ... ), (langgerekte i).  ein bies (Nunhem), (v.)  bēͅs (Zelem), beis.  bès (Beringen), bies  bīs (Ophoven), een beis.  beͅis (Beverlo), bijs regen: bais rēͅgər (Paal), biesrəgə (Opglabbeek), breuk: brujək (Veulen), bui: am böj (Maastricht), bŭŭj (Nieuwstadt), bèùj (Meijel), bøi (Lanklaar), bøj (Lozen), bøy (Hamont), bø͂ͅj (Lanklaar), bøͅi (Lommel), bøͅj (Rekem), bøͅy (Kaulille), bəj (Neerpelt), ein buuj (Roermond), en buj (Susteren), ⁄n buu (Urmond), check  ein bŭŭg (Blerick), buien: check  bēͅjgə (Halen), de grote hemelkraan staat open: de groite hemelkraan sjteit ope (Ulestraten), de regen gorst: də rēͅŋəl gūrst (Opglabbeek), drats: drasj (Sint-Truiden), draš (Hasselt), dreutsj (Heerlerbaan/Kaumer), drach  draš (Niel-bij-St.-Truiden), drets: dreutsj (Heerlen), druisbui: en druisbu (Velden), duchtige bijs: ein duchtəgə bîês (Haelen), duchtige gors: ’n duchtige goers rèènger (Boukoul, ... ), duchtige schuil: dugtige schoel (Montfort), felle schoer: fel šūr (Riksingen), ferme bijs: ferm bijs. (Zolder), feͅrm bēͅs (Linkhout), ferme geut: ’n ferm gēut (Overpelt), ferme kladder: ⁄n feͅrm klàdər (Linkhout), ferme schoer: fərəm šūr (Tongeren), flats: flats (Sevenum), flàts (Sevenum), ’n flats (Sevenum), flinke bijs: (ein flinke) bies (Maasniel), ein flinke biēs (Herten (bij Roermond)), ein flinke bīēs (Melick), ein flinkə bîes (Haelen), en flinke bīēs (Haelen), ’n flink biejs (Tegelen), flinke bui: flinkə būūj (Doenrade), flinke bui regen: ⁄n flinke buuj reagen (Boekend), flinke flater: d⁄r is in flinke flater oëtgevalle (Maasbree), flinke gors regen: ein flinke goeͅrs raengel (Maasniel), flinke regenguts: ⁄n flinke reenge guitsj (Ulestraten), flinke schoer: flinke sjoor (Tungelroy), flinke schuil: ein flinke sjoel (Maasniel), flinke sjōēl (Klimmen), éng flinkə sjŏel (Simpelveld), əŋ fleŋkə šul (Ingber), ⁄n flinke sjoeël (Geleen), ⁄n flinke sjōēl (Puth), flos: ən floͅs (Hasselt, ... ), check  vlos (Genk), een flos (vz.)  floͅs (Herk-de-Stad), floͅsə (Herk-de-Stad), flosregen: (Schulen).  flosregel (Jeuk), forse bui: een forsje buuj (Oirsbeek), ing forsche bui (Waubach), forse schuil: een forsje sjoel (Oirsbeek), gadder: gadder (Eigenbilzen), gelp, een: ein gelpe (Swalmen), goede bijs: ein goei bies.  ein gōui bīs (Kinrooi), goede klets: gyə kleͅts (Kwaadmechelen), goede schoer: an gooi schoor (Oost-Maarland), n gooi schoor  ən gōi šōr (Smeermaas), goede schuil: gauwsjoel (Rimburg), ⁄n gow sjōēl (Klimmen), gors: ein goersj (Roermond), en goers (Panningen), goers (Beesel, ... ), goersch (Maasniel), goos (Reuver), gōͅr (Boorsem), goͅrs (Bree), gūrš (Beringen), gàrs (Bree), górs (Gruitrode), ⁄n górs (Opglabbeek), bischt, regenguss  gusch (Eupen), een gors (v.)  ən gors (Opglabbeek), goers (vr.)  gŭrs (Peer), goersj (m.).  gur? (Achel), guts: ein gūts (Schimmert), eine gotsj (Geulle, ... ), gaits (Sint-Truiden), gats (Heers, ... ), goets (Swalmen), goetsh (Vlodrop), goetsj (Lutterade), gootsj (Maastricht), gots (Venray), gotsch (Itteren), gōōtsj (Maastricht), guots (Thorn), guts (Heer, ... ), gutsch (Beek), gutsj (Bunde), gàts (Sint-Truiden), gàt⁄ (Halen), gòtsj (Maastricht), gótsj (Maastricht, ... ), götsj (Amstenrade, ... ), öt guts (Stevensweert), ən guš (Teuven), ən guts (Horn), ən gàts (Borgloon), ⁄n goots (Maastricht), ⁄n gōtsj (Caberg), ⁄n göéts (Gulpen), (v.).  gŏetsj (Montfort), Een gewone zware regenbui.  goerts (Tegelen), soms ook nog!  gàts (Borlo), guts regen: ein gótsj raenge (Sittard), gàts reͅgəl (Wellen), het regent dat het battert: ⁄t rènt dat ⁄t battert (Vrusschemig), het regent dat het giet: ⁄t regûelt dat ⁄t gits (Vlijtingen), het regent dat het gorst: ’t régent dét ’t goerts (Tegelen), het regent dat het gutst: ət rĭĕchənt dat ət götsjt (Schinnen), het regent dat het klatst: ət reͅnt dat ət˃ klatšt (Eys), het regent dat het zeikt: ut reegent tot ut seek (Wolder/Oud-Vroenhoven), ət réégənjt dəd ət zijktj (Heythuysen), ’t raegentj det ’t zeiktj (Neer), ’t régent dét ’t zékt (Tegelen), ⁄t raegent dat⁄t zeik (Sittard), ⁄t raegent, dat ⁄t zekt (Venray), ⁄t raegət det ut zekt (Venlo), ⁄t regent dat ⁄t sijkt (Nuth/Aalbeek), ⁄t rènt dat ⁄t zikt (Vrusschemig), ⁄t réégent dat ⁄t zeikt (Lutterade), ⁄t réégənt dadət zékt (Gennep), rent = regent.  ət reͅnt dat ət˃ zekt (Eys), het regent dat het zijpt: ⁄t raegent dat⁄t ziep (Sittard), het regent oude wijven: ⁄t raegent âlde wiever (Venray), ⁄t règent oej wiever (Beesel), t règent aw wiever  ət⁄ rēͅxənt āw⁄wivər (Neerpelt), het regent pijpenstelen: et regent piepesteele (Maastricht), ’t regert piepestelen (Eksel), ⁄t raegət piēpestele (Venlo), het regent popjes: ⁄t raegent pupkes (Sittard), het spookt: ’t spokt (Oirlo), het valt met bakken uit de lucht: t vèljt met bek oet de locht (Thorn), het zeikt eruit: ’t zèkt d’r-üut (Oirlo), hommelschoer: hommelchoor (met donder) (Mechelen-aan-de-Maas), (= met klein onweer).  hómmelsjaor (Gruitrode), (met klein onweer).  hómmelsjoor (As), hommelschuil: ein hommelsjoel (Neer), (idem bij onweer).  hòmməlsjōēl (Doenrade), hondsop: hondsop  hoͅntsoͅp (Borgloon), kladder: kladder  kladər (Donk (bij Herk-de-Stad)), klàdər (Lummen), kladderbijs: klaterbies (Ell), klats: klátsj (Weert), (znw., ww.) Bijv. de reingel klaatsdje neer  klaatse (Nederweert), klatsregen: klatsj⁄reën (Bleijerheide, ... ), un klats rengel (Weert), kloets: kloetsj (Bleijerheide, ... ), kwade, een: kwaaj (Kinrooi), kwak: kwak (Swalmen), onweer: onweer (Eys, ... ), oude wijven: aoj wiever (Tegelen), au-wiever (Maastricht), pak: pak (Meeuwen), pijpenstelen: piepəstélə (Opglabbeek), plas: ploͅs (Wellen), plos  ploͅs (Diepenbeek), plasregen: plàsrīreŋ (Hasselt), (St. Truiden).  plosregel (Jeuk), ene plosregen  ənə ploͅsrēgəl (Velm), platsregen: platsj⁄reën (Bleijerheide, ... ), plens: plansj (Bleijerheide, ... ), plens (Tegelen), plàànsj (Heerlen), plensbui: plens bui (Stein), plens buij (Montfort), plensbuuj (Roermond, ... ), plèns bŭŭj (Roermond), plensregen: eine ploens raegene (Blerick), plons: plóns (Maastricht), preuts: preutsj (Bleijerheide, ... ), regenbui: rīəgəbɛ (Hasselt), regenen dat het klettert: règənt tot klettərt (Opglabbeek), regenschoer: reigeschoor  rēͅgəšōr (Neerharen), regenvlaag: rēͅgənvloͅx (Overpelt), roffeling: roffel(ing)  roͅfəl(iŋ) (Peer), sausregen: sausrēēgə (Venlo), schoer: e sjoēr (Meijel), e sjoor (Maastricht), ein schoor (Leuken), ein schŏŏr (Blerick), ein sjoor (Baarlo, ... ), en schoer (Bergen), en schōēr (Oirlo), en sjoor (Panningen), schoer (Blerick), schoor (Hout-Blerick, ... ), shoor (Kerkrade, ... ), sjaor (Gruitrode), sjoe:r (Meijel), sjoer (Baarlo, ... ), sjoor (As, ... ), sjōēr (Mechelen), sjōōr (Heer), skur (Hoepertingen), sxur (Wellen), sxuwər (Lommel), sxūr (Beringen, ... ), sxvər (Lommel), šou̯r (Kinrooi), šōr (Bree, ... ), šur (Kortessem, ... ), šūr (Ketsingen), un schoor (Maastricht), ən sjōōr (Maastricht), ən sxuər (Borgloon), ən šōr (Maastricht, ... ), ən šūr (Gelieren/Bret, ... ), əu sxōr (Hasselt), ’n schoer (Velden), ’n schoor (Venray), ’n sjoer (Heythuysen), ’n sjoor (Tungelroy), ⁄n schoor (Maastricht), ⁄n sjoor (Eijsden, ... ), (met onweer).  ’n schoor (Blerick), (sjoel-Leveroy).  schoor (Eind), (v.)  sxuər (Hasselt), (vr.)  ən šur (Wintershoven), Een gewone zware regenbui bij onweer.  sjoor (Tegelen), een schoor (v.)  ən šōr (Opglabbeek), ein schoer.  šōur (Kinrooi), n sjoer  ən šūr (Hoeselt), n sjoor  ən šōr (Rekem, ... ), schoer  sxūr (Borgloon), šur (Val-Meer), schoor (v.)  šžō̞ͅr (Mechelen-aan-de-Maas), schoor (vr.)  šōr (mv.: -ə) (Mechelen-aan-de-Maas), šôər (Lanklaar), sjoer  šūr (Hoeselt, ... ), vooral in de zomer  šūr (Tongeren), schoerbui: ’t is ein schoor-buuj (Venlo), schoon, een: n schoon.  ən šoͅ(ə)n (Bocholt), schuil: een sjōēāl (Jabeek), een sjōēl (Hoensbroek), ein schoel (Valkenburg), ein sjoel (Geleen, ... ), en sjoel (Susteren), eng sjoel (Bleijerheide), ing schoel (Schaesberg), n sjoel (Montfort), schoel (Brunssum, ... ), sjoel (Dieteren, ... ), sjōēl (Buchten, ... ), sjŏĕl (Echt/Gebroek), sūl (Teuven), šū‧l (Sint-Martens-Voeren), šu‧l (Sint-Martens-Voeren), ən sjōēl (Schimmert), ən šul (Rotem), ən šūl (Teuven), ’n sjoel (Beegden, ... ), ’n sjoeͅl (Boukoul, ... ), ⁄n schōēl (Schimmert), ⁄n sjoel (Geulle, ... ), ⁄n sjōēl (Born), Nb. de oe is lang.  sjoel (Vlodrop), Nb. Lange "oe".  sjoel (Horn), schuil regen: ein sjoel raege (Sittard), ein sjoel raengel (Herten (bij Roermond)), sjoel raegen (Roermond), sjoel règen (Stein), sjōēl rèj.n (Mechelen), ’n sjoel rège (Roermond), ’n sjoel rénge (Grevenbicht/Papenhoven), ⁄n sjael réégen (Sittard), ⁄n sjoel raige (Obbicht, ... ), Nb. de ng is één klank!  ’n sjoel réénger (Herkenbosch), slagregen: sjlaach raengər (Grevenbicht/Papenhoven), sjlaagrèèn (Simpelveld), sjlaag⁄reën (Bleijerheide, ... ), sjläogrënge (Gronsveld), slaagraegen (Venlo), slagrēgən (Eksel), slagreͅiŋəl (Bocholt), sloͅxrɛŋər (Mal), (sjlaachraenges).  sjlaachraenge (Sittard), spreuts: sjpreuts (Bleijerheide, ... ), stoot: stoes (Kerkrade, ... ), stoet (m.)  stūt (Peer), stortbui: sjtortbuj (Susteren), sjtòrtbūū (Susteren), stort-buij (Born), stortbui (Roosteren, ... ), stortbūūj (Venlo), ’n stortbuij (Meijel), stortbui  ⁄stortbø̄ij (Neerpelt), stortregen: stortregen (Born), stortre͂ggen (Velden), stront met stenen regenen: stroont mèt stééjn (Maastricht), strontregen: strondregene (Nuth/Aalbeek), stroop: ⁄n sjtruip (Klimmen), strofen gieten  sjtreuf (Bleijerheide, ... ), stroop regen: sjtrūīp raege (Klimmen), vlaag: vlaag (As), vlōͅg (Lozen), vlàx (Kwaadmechelen), woeste schuil: eͅŋ wøstə šul (Eys), ⁄n wöste schoel (Mechelen), wolkbreuk: ein wolk breuk (Geulle, ... ), wolkbruuëk (Nieuwenhagen), woülkbruük (Gronsveld), wōllekbreuk (Amby), wòlkbrīēk (Opglabbeek), wôôlkbruuëk (Nieuwenhagen), ⁄t liek waal ⁄n wolke bruk (Holtum), wollekbreuk  ⁄woləkbrøk (Neerpelt), wolkenbreuk: wolkenbroch (Kerkrade), woolke brooch (Vaals), zeikregen: zeikrēēgə (Venlo), zeng: ⁄n zeng (Kerkrade, ... ), zwaars: check, zjwaars  žwārs (Peer), zware bijs: ein zwaor bies (Tungelroy), sjwaar bies (Posterholt), un zwoar bies (Weert), zwaor bies (Weert), zwār bàis (Paal), zwoͅr bējs (Bree), zwoͅər beͅs (Kwaadmechelen), zwaar bui  zwuər bøͅys (Lummen), zware bui: een zjwaor buu (Buchten), zwaor bui (Meijel), zwòòr būū (Echt/Gebroek), ’n zwaore buj (Middelaar), ’n zwaore bŭŭj (Velden), ⁄n zwaore boei (Milsbeek, ... ), zware bui.  zwōͅr bøyj (Maaseik), zware onweer: zwaor ônwaer (Oirlo), zware regen: zwaore raengər (Grevenbicht/Papenhoven), zwaore rengel (Weert), zware schoer: ’n zwaor schoor (Ospel), en zwoower sjoewer (renger)  ən zwōər šūər (Diepenbeek), zware schuil: een sjwoar sjoel (Hoensbroek), een zjwaor sjoel (Buchten), ’n zwoar sjoel (Stevensweert), zware wolk: zware wolk  zwōr woͅlək (Borlo), zware, een: zwaor (Grathem) grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || plasregen || plens || plensbui || plensen || slagregen || stortregen, stortbui || zware plensbui [ZND B2 (1940sq)] || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)] III-4-4
pletplank, treedplankjes, treedklompen aanklopper: ānklø̜pǝr (Neeritter), ānklǫpǝr (Bree), aanplempplankje: ānplɛmpplɛŋ(k)skǝ (Nunhem), aanstamper: āštampǝr (Waubach), dammer: damǝr (Maaseik), damplank: damplaŋk (Lummen), drukplankje: drø̜kplɛŋ(k)skǝ (Hout-Blerick, ... ), een paar versleten klompen: ǝn pār vǝršlę.sǝ klo.mpǝ (Simpelveld), hofklompen: huǫ.fklo.mpǝ (Koninksem  [(met plankjes eronder)]  ), klompdamper: klompdamper (Bevingen), koolhofplets: koálǝfplɛtš (Ulestraten), oude stukker breder: ˙ǫu̯ štø̜ ̝kǝr brē̜r (Simpelveld  [(sg bręt)]  ), plank: plã.ŋk (Cadier), plankje: plɛŋ(k)skǝ (Horn, ... ), plet: plɛt (Heerlen, ... ), plets: plɛtš (Dieteren, ... ), pletser: plɛtšǝr (Wijlre), pletter: plɛtǝr (Brunssum, ... ), slicht: šlext (Maasniel  [(plank met handgreep erop)]  ), stamper: sta.mpǝr (Achel), stampǝr (Boekend, ... ), štampǝr (Maasniel, ... ), stampertje: stampǝrkǝ (Bocholt), stampplankje: štampplɛŋ(k)skǝ (Einighausen), stempel: stɛ ̝mpǝl (Merselo), štɛmpǝl (Doenrade), stemper: stē̜ ̞mpǝr (Horst), stɛ.mpǝr (Maasmechelen), stɛmpǝr (Thorn, ... ), štɛmpǝr (Buchten, ... ), stempertje: stɛmpǝrkǝ (Bocholt), stuiter: štȳtǝr (Bemelen), tree(d)klompen: trē̜i̯klo.mpǝ (Nerem  [(met plankjes eronder)]  ), trē̜klo.mpǝ (Rutten), tręi̯klo.mpǝ (Diets-Heur  [(met plankjes eronder)]  ), tree(d)planken: triǝplá.ŋkǝ (Diepenbeek), trē̜i̯plāŋkǝ (Eijsden, ... ), trē̜pla.ŋkǝ (Gulpen, ... ), trē̜plā.ŋkǝ (Riemst, ... ), tręi̯plāŋkǝ (Borgharen, ... ), trɛi̯plāŋkǝ (Oud-Caberg, ... ), trippelklompen: trī.pǝlklo.mpǝ (Sluizen), voetenbredjes: vǫu̯tǝbrē̜tjǝs (Sittard), voetenplankjes: vōtǝplɛŋkskǝs (Maastricht), winhofklompen: wēnǝfklo.mpǝ (Lauw), zaad-plankje: zǭtplɛŋ(k)skǝ (Blerick), zaaiplank: zīi̯plāŋk (Noorbeek, ... ), zīplāŋk (Mesch), zaaiplankje: zɛ̄ ̝i̯plɛ ̝ŋ(k)skǝ (Kronenberg) Het platkloppen van de grond bij de hofbouw gebeurde met een stamper of een gesteelde pletplank (zie afb. 87); het kon echter ook met de spade of de platte schop gedaan worden. Werd de grond met de voeten vastgetreden, dan droeg men oude (afgesleten) klompen, waaronder men plankjes had gespijkerd of gebonden. Men kon zulke plankjes ook onder de voeten houden d.m.v. touwen die men bij het "aantreden" met de hand strak hield; zie afb. 88. [JG 1b add.; N P, 20; N 11A, K] I-2
pletten helzetten: ɛlzętǝ (Stokkem  [(met behulp van de pinhamer)]  ), pletten: plɛtǝ (Bleijerheide, ... ) Het metaal na het drijven met een hamer kloppen om het hard te maken. [N 66, 31] II-11
plezier hebben in het geluk van iemand anders ergens in groeien: ergens in gruien (Venray), groeien: cf. VD s.v. "groeien"1. (oneig.) ergens in groeien = zich erin verkneukelen, zich verheugen in  gräöie (Venray), grozelen: greuzele (Venlo), iemand wat gunnen: iem. wat gunne (Oirlo), spa (du.) hebben aan: heetj dao spas aan (Montfort), spass (du.): spas (Noorbeek, ... ), zich freuen: ze.x˃ vr‧øͅi̯ə (Eys), zich freuen (<du.): zig fruiə (Oirsbeek) genoegen hebben om het geluk van iemand anders [ergens in gruien, grunselen] [N 85 (1981)] III-1-4
plezier maken amuseren: amezeere (Beverlo), ammezere (Noorbeek, ... ), ammezeren (Eksel), ammeziere (Meerlo), ammeziërre (Hoeselt), ammuzerən (Urmond), amuseren (Born, ... ), amusère (Jeuk), amuzere (Voerendaal), àmuzijrə (Loksbergen), àməzeerə (Reuver), daar mit vermaken: daor mit vermake (Oirlo), er plezier aan hebben: haetter plezeer aan (Neer), haetter plezeer van (Neer), fijn vinden: fijn viende (Oirlo), gaarne doen: gèèr doeë (Wijlre), gekke jen maken: gekke jen make (Swalmen), get gaarne doen: git geerə doen (Maastricht), guiten: gèùətə (Niel-bij-St.-Truiden), jen maken: jen make (Venlo), jén make (Venlo), jux (du.) maken: joeks make (Sevenum), juxen (du.): joekse (Gulpen), kop in hebben: kop in hemme (Eksel), lol hebben: lol hemmen (Eksel), lol hubbe (Stein), lol hébbə (Meijel), lol hübbe (Stein), lol hebben aan: lol hebbe (Venlo), lol hebbe an (Oirlo), lol maken: lol maake (Thorn), lol maakə (Kelpen), lol make (Amby, ... ), lol maken (Kesseleik, ... ), lol máákə (Gennep), lolmaken (Meeuwen), lōl māākə (Nieuwenhagen), lo‧l make (Weert), lòl makə (Roermond), lòl máákə (Heel), lollen: lolle (Geleen, ... ), lólle (Susteren), lollig: lòllich (Swalmen), ouwehoeren: auw-hoorə (Schinnen), plezier hebben: plezeer hebben (Hoensbroek), plezeer höbbe (Maastricht), plezeer hübbe (Schimmert), pləzeer hubbə (Maastricht), pləzeer höbbən (Urmond), plezier maken: pleseer make (Gulpen), plezeer maake (Geulle), plezeer make (Caberg, ... ), plezeer maken (Brunssum, ... ), plezeer māke (As), plezēēr mââke (Schimmert), plezier make (Oirlo, ... ), pləzeer maakə (Kapel-in-t-Zand, ... ), pləzeer makə (Roermond), pləzeer mààkə (Maastricht, ... ), pləzeer máákə (Maastricht, ... ), pləzēēr māākə (Nieuwenhagen), pləzēͅr mākə (Meeuwen), pləzîêr maojʔən (Lommel), plezieren: plezere (Haelen, ... ), plezieren (Heythuysen), pləzeerə (Venlo), plezierig: plezerig (Ittervoort), plezierig zijn: plezeerig zeen (Ell, ... ), pret maken: pret maken (Hoensbroek), remtempen: remtempen (Stein), ruisen: rōūsjə (Heerlen), schauteren: Jid. "sjoute"= gek RhWb VII 981 s.v. Schauten, Schauter (&lt; jüd. schoteh): 1. ein kein Vertrauen verdienender Mensch; weniger verächtl. einer der nicht ganz bei Sinnen ist, munterer, witziger, zu harmlosen Streichen neigender Witzbold, Halbnarr, Dumkopf  sjoutere (Heel), schik maken: schik maake (Venray), schik make (Oirlo, ... ), spa (du.) maken: schpâs mââke (Schimmert), sjpas maache (Kerkrade), sjpas maachə (Simpelveld), sjpas maake (Geulle, ... ), sjpas maakə (Kapel-in-t-Zand), sjpas make (Beek, ... ), sjpas maken (Geleen), sjpas makə (Hulsberg, ... ), sjpas mààkə (Brunssum), sjpas máákə (Epen), sjpasmake (Lutterade), sjpasmakə (Doenrade), sjpats mäoke (Gronsveld), sjpàs máákə (Amstenrade), sjpàs-máákə (Heerlen), sjpàss māākə (Nieuwenhagen), sjpààs make (Posterholt), spas make (Eys, ... ), spass mache (Vaals), spasz make (Schimmert, ... ), špa.s mā.kə (Eys), sspa (du.) maken: sjpas maake (Schaesberg), uit het huisje zijn: oes ⁄t hüs-je zieë (Kerkrade), veramuseren: vəràmməzeerə (Meeswijk), vermaken: vermake (Maastricht, ... ), vərmāākə (Reuver), zich amuseren: amezeertj zich (Neer), amezere (Swalmen), ammusere (Venlo), zich ammesèren (Eigenbilzen), zich ammesére (Maasbree), zich ammezeerə (Oirsbeek), zich amuzere (Merkelbeek), zich àməséére (As), ziech ammeseere (Maastricht, ... ), ziech ammezeere (Maastricht), ziech amməzeerə (Maastricht), zich vermaken: vermaake (Maastricht, ... ), vermake (Ittervoort), zijn plezier hebben aan: zien plezeer höbbe aan get (Geleen) de persoon die altijd zorgt voor vrolijkheid en pret [pallieter, kadul] [N 85 (1981)] || dollen en plezier maken (met leden v.h. andere geslacht??) || een gevoel van blijdschap in het algemeen [plezier, lol, vreugd] [N 85 (1981)] || een gevoel van vrolijkheid en blijdschap waaraan men duidelijk uiting geeft [plezier, pret, lol, schik] [N 85 (1981)] || een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)] || een opgeruimde, lichte, blijde stemming hebbend [vrolijk, herpsat, leutig] [N 85 (1981)] || plezier maken || plezier maken, zich vermaken || plezier, pret maken [plezieren, ruizen] [N 85 (1981)] || pret, genoegen verschaffend of veroorzakend; aangenaam [pertig, prettig] [N 85 (1981)] || vermaken (pret maken) || vrolijk zijn aan maaltijden e.d. [doven] [N 85 (1981)] || zeer blij [frut] [N 85 (1981)] III-1-4