e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ploegboombeugel beugel: bø̄gǝl (Gennep, ... ), bø̄i̯gǝl (Sint Pieter), bȳǝgǝl (Oirsbeek), bindel: benjǝl (Maasmechelen), grindelbeugel: grendǝlbø̄gǝl (Velden), grenjǝlbø̄ ̞gǝl (Panningen), greŋǝrbø̄gǝl (Tegelen), grindelsbeugel: greŋǝls˱bøę̄gǝl (Mechelen), haak: hǭk (Overpelt), halter: hãltǝr (Middelaar, ... ), halterbeugel: hãltǝrbø̄gǝl (Aijen, ... ), kennef: kɛ ̝nǝf (Merselo), lighaak: lēkhǭk (Maasmechelen), ploegbeugel: plōx˱bø̄gǝl (Tegelen), scheer: sxīǝr (Hasselt), sxę̄ǝr (Neerpelt), trekbanden: tręk˱bãn (Gingelom), trekbeugel: tręk˱bø̄gǝl (Neeritter), trekker: trękǝr (Opheers), trekkettingbeugel: trękkęteŋbø̄gǝl (Maasniel), tussenbeugel: tø̜sǝbø̄gǝl (Hushoven), zadel: zãl (Brunssum), zadelbeugel: zãlbø̄gǝl (Baarlo), zadelpond: zǭlpǫnt (Beek, ... ) Beugel die verstelbaar op de ploegbalk is aangebracht en waaraan de kettingen naar de voorploeg vastzitten. [N 11, 31.II.m; N 11A, 97l] I-1
ploegboomdrager brug: brøx (Mook, ... ), draagbalk: drāx˱balǝk (Neerpelt), galgblok: galǝx˱blǫk (Swalmen), grindel: gǝreŋǝl (Posterholt), grindelbalk: gre.ndǝlbalǝk (Lottum), greŋdǝlbalǝk (Sevenum), grindelsblok: greŋǝls˱blǫk (Mechelen), hefboom: hɛf˱buǝm (Overpelt), jok: jǫk (Kwaadmechelen), juk: jøk (Neer), koning: køneŋ (Aijen, ... ), kussen: køsǝ (Bocholtz, ... ), leger: ę̄gǝr (Beek, ... ), nukdrager: nøk˱drę̄gǝr (Brunssum), pulf: pølǝf (America, ... ), pø̜lǝf (Baarlo, ... ), pulg: pløę̄x (Nederweert), pulling: puleŋ (Schimmert), pøleŋ (Blitterswijck, ... ), pulm: pø̜lǝm (Bocholt), regelaar: rēgǝlę̄r (Lommel), rę̄gǝlɛ̄ ̝r (Kanne), regulateur: regylatøę̄r (Gingelom), schuif: skøę̄i̯f (Opheers), šȳf (Bleijerheide), schuifblok: sxȳf˱blǫk (Hushoven), schuiflat: šȳflat (Neeritter), schuivel: šȳval (Maasmechelen), schuiverd: šȳvǝrt (Maasmechelen), stelblok: stęlblǫk (Velden), steller: štęlǝr (Klimmen), steunblok: stø̄nblǫk (Tungelroy), teul: tø̄i̯l (Sint Pieter), tussenblok: tøsǝblǫk (Hamont), verstelblok: vǝrstęlblǫk (Berg, ... ), zadel: zãl (Neer  [(uitholling in het juk waar de ploegboom in rust)]  ) Het blok van de voorploeg dat de ploegboom draagt en dat langs de galgpalen verschoven en vastgezet kan worden, om de ploeg de gewenste dieptegang te geven. [N 11, 31.II.h; N 11A, 97h] I-1
ploegen akkeren: a.kǝrǝ (Hees, ... ), akkeren (Kaulille  [(oud)]  , ... ), akǝrn (Koersel, ... ), akǝrǝ (Berg, ... ), akǝrǝn (Eksel, ... ), aʔǝrǝn (Lommel), á.krǝ (Overrepen), á.kǝrǝ (Hasselt, ... ), ákǝrǝ (Aalst, ... ), ákǝrǝ(n) (Helchteren, ... ), áʔǝrǝ (Oostham, ... ), ɛkǝrǝn (Hamont  [(oud)]  ), beploegen: bǝplōgǝ (Maastricht), bouwen: bǫu̯ǝ (Afferden, ... ), eren: ērǝn (Hamont  [(oude en niet meer gebruikelijke term)]  ), groef maken: gruf mākǝ (Ottersum), groef slaan: grōf šlǭ (Mechelen), groeven aanstoten: grūvǝn ǭnstǫwtǝ (Bilzen), in het veld rijden: ęn ǝt ˲vɛ.lt ręi̯ǝ (Heusden  [(oude term)]  ), met de ploeg varen: męt ˲dǝ [ploeg] ˲vǭ.rǝ (Herderen, ... ), noten maken: nutǝ māxǝ (Bleijerheide), omakkeren: em[akkeren] (Hees), øm[akkeren] (Borlo, ... ), ø̜m[akkeren] (Buvingen, ... ), ombouwen: øm[bouwen] (Blitterswijck, ... ), ø̜m[bouwen] (Boekend), omdoen: emdoǝn (Hasselt), emduǝn (Hasselt), emdū.n (Beverst, ... ), omdun (Oostham, ... ), omdō.n (As, ... ), omdō.nǝ (Molenbeersel), omdōn (Baexem, ... ), omdōǝn (Kinrooi, ... ), omdūǝ (Bleijerheide, ... ), umdun (Kwaadmechelen  [(oud)]  ), ø.mdū.n (Hamont), ømdou̯n (Jeuk, ... ), ømdu.n (Heusden), ømdun (Binderveld, ... ), ømduŋ (Achel), ømduǝ (Cadier, ... ), ømduǝn (Margraten, ... ), ømdy.n (s-Herenelderen  [(oud)]  ), ømdyn (Henis), ømdøn (Rutten), ømdō.n (Maasmechelen), ømdōn (Hushoven, ... ), ømdōǝn (Blerick), ømdū.n (Alken, ... ), ømdūn (Achel, ... ), ømdūu̯n (Koersel), ømdūǝ (Heerlen, ... ), ømdǫ.n (Sint-Huibrechts-Hern, ... ), ø̄mdū (Meijel), ø̜mdū.n (Sint Huibrechts Lille), ø̜mdűn (Gingelom), ęmduu̯n (Kiewit), ęmdű̄.n (Mopertingen), omdoen met de ploeg: omdō.n met ˲dǝ plōx (Herten), omploegen: om[ploegen] (Boukoul, ... ), øm[ploegen] (Eys, ... ), omrijden: emrę̄ǝ (Kermt, ... ), ømręi̯ǝn (Lommel), ømrę̄ǝ (Nieuwerkerken), ø̜mrę̄i̯ǝ (Gingelom), omvaren: emvǭ.rǝ (Genk, ... ), omvā.rǝ (Boukoul, ... ), omvārǝ (Heythuysen, ... ), ømvārǝ (Hushoven), ømvǭ.rǝ (Millen, ... ), omwerken: ømwę̄rǝkǝ (Merselo), omzetten: ømzɛ ̝tǝ (Tegelen), ploegen: pl ̇o ̞gǝ (Moresnet), pl ̇o ̞rǝ (Moresnet), pl ̇ou̯gǝ (Eupen), pl ̇ōgǝ (Borgharen, ... ), pl ̇ǫ ̝u̯gǝ (Afferden, ... ), plo ̝gǝ (Hees  [(oud)]  ), plogǝ (Beringen, ... ), plogǝ(n) (Helchteren, ... ), plorǝ (Eynatten, ... ), plugǝ (Beringen, ... ), plugǝ(n) (Kleine-Brogel, ... ), plugǝn (Achel, ... ), plō ̞gǝ (Rotem), plōgǝ (Amby, ... ), plōgǝn (Elen, ... ), plōu̯gǝ (Sint Pieter), plōǝgǝ (Baelen, ... ), plūgǝ(n) (Kwaadmechelen, ... ), plűgǝ (Mopertingen, ... ), ploegvaren: plōvārǝ (Buggenum, ... ), plōx.vãrǝ (Buggenum, ... ), tailleuren: tali̯øę̄rǝn (Sint Huibrechts Lille  [(zeer oud woord)]  ), telen: tø̄lǝ (Meijel), varen: v ̇ãrǝ (Sint-Pieters-Voeren), vã.rǝ (Gerdingen, ... ), vãrǝ (Baexem, ... ), vǭ.rǝ (Gellik, ... ) Bouwland met de ploeg bewerken. De termen in dit lemma worden geacht toepasselijk te zijn op het ploegen in het algemeen. Hiervoor is lang niet overal een aparte, semantisch neutrale term in gebruik. Meestal blijkt daar het plaatselijke woord voor het ploegen van de zaaivoor ook aangewend te kunnen worden voor het ploegen in het algemeen. Van de onderstaande termen kunnen ploegen, akkeren, bouwen e.d. doorgaans zowel absoluut ("morgen ga ik ploegen") als ook in verbinding met een object (de akker, het land, een stuk) gebruikt worden. De met om- samengestelde woorden aan het eind van het lemma hebben steeds een object: meestal de akker e.d., soms een onder te ploegen gewas. Voor omdoen in de zin van ondiep ploegen, zie men het betreffende lemma. [N 11, 41; N 11A, 106; JG 1a + 1b; JG 2a-1, 7; A 20, 1b; A 23, 1c; A 27, 24a; A 33, 17; Gwn 7, 1; S 28; Wi 38; Lu 1, 1c; Lu 5, 24a; L 34, 46; monogr.] || In de zijkanten van een vloerdeel met behulp van een ploegschaaf groeven en messingen aanbrengen. [N 54, 132c] I-1, II-9
ploeghamer hamer: hãmǝr (Neeritter), hamertje: hē ̞ǝmǝrkǝ (Margraten), ploeghamel: plóxhāmǝl (Posterholt), ploeghamer: [ploeg]hāmǝr (America, ... ), [ploeg]hǭmǝr (Sint-Truiden, ... ), ploegsluiter: plō ̞xsløę̄tǝr (Rummen), ploegvuist: plōx˲vūs (Maasmechelen  [(ijzeren pin met een bolvormig uiteinde)]  ) Hamertje met ijzeren steel, die als trek- of verbindingsbout diende en bij het keren van de ploeg gebruikt werd om pallen of wiggen van de om te zetten ploegonderdelen los en - na omzetting - weer vast te slaan. [N 11, 33a] I-1
ploeghiel hak: ak (Uikhoven), hak (Achel, ... ), hák (America, ... ), hiel: hil (Neerpelt), kop: kǫp (Siebengewald), ploegvers: [ploeg]˲vas (Herk-de-Stad), [ploeg]˲vā.s (Ordingen), [ploeg]˲vɛrs (Sint Huibrechts Lille), slofhak: slofhak (Velden), verdubbelde hak: vǝrdø̜bǝldǝn hak (Milsbeek, ... ), vers: va.rs (Eksel), va.s (Berbroek, ... ), vars (As, ... ), vas (Aalst, ... ), vã ̝.s (Wellen), vã.s (Heers), vãǝs (Beverst), vā.s (Berlingen, ... ), vārs (Overpelt), veę̄rš (Melick  [(hak en zool)]  ), vięs (Rotem), vīǝ.s (Dilsen, ... ), vi̯as (Mopertingen), vi̯ás (Riemst, ... ), vi̯ɛs (Lommel), vá.s (Sint-Lambrechts-Herk, ... ), várs (Grote-Brogel, ... ), vás (Borlo, ... ), vē ̝ęs (Leut), vē.s (Boorsem, ... ), vēę.rs (Stokkem), vēǝs (Lanklaar, ... ), vęrs (Hamont), vęš (Holtum), vę̄.rs (Boukoul  [(hak en zool)]  , ... ), vę̄.s (Kessenich), vę̄.š (Waubach), vę̄rs (Baexem  [(hak en zool)]  , ... ), vę̄s (Kinrooi, ... ), vę̄š (Klimmen, ... ), vīǝ.rs (Maaseik), vɛ.rs (Neerpelt), vɛrs (Achel, ... ), vɛs (Beringen), vɛ̄rs (Hamont), versijzer: vē.s˱ī.zǝr (Maasmechelen), vessem: vɛsǝm (Halen, ... ), zoolvers: zōlvas (Bokrijk) Het achterste gedeelte van de ploegzool, dan wel het daaronder aangebrachte ijzeren blokje. Soms wordt met de onderstaande, op "hiel" wijzende termen de gehele onderbalk of ploegzool bedoeld. [JG 1a + 1b; N 11, 31.I.g; N 11A, 84d + 138d; monogr.] I-1
ploeghoofd, ploegzool achterslof: ǭxtǝršlō.f (Panningen), bek: bek (Kronenberg, ... ), beulhout: bø̄lhōt (Binderveld), boks: boks (Boukoul, ... ), grondbalk: grō.nt˱balǝk (Cadier), hakzool: hak˲zōl (Velden), hoofd: (h)īt (Hasselt), h ̇ęi̯t (Bocholt, ... ), h ̇̇ęi̯t (Tongerlo), het (Genk), hit (Godschei, ... ), hyi̯t (Montenaken), hyt (Helchteren, ... ), hytj (Zonhoven), hyǝt (Berverlo  [(inclusief de schei)]  , ... ), hø ̝i̯t (Stevoort), høi̯t (Henis, ... ), hø̄t (Hoeselt  [(inclusief de schei)]  , ... ), hø̜i̯t (Alken, ... ), hē.t (Heesveld-Eik), hēi̯.t (Beverst), hēt (Martenslinde), hūft (Koersel), hű̄ǝft (Opglabbeek  [(schalm en riester)]  ), hȳt (Beringen, ... ), hȳǝt (Aalst, ... ), hɛi̯t (Gellik  [(?)]  , ... ), ȳǝt (Gingelom), houder: hǫu̯ǝr (Lommel), houtblok: hō.tblǫk (Kortessem), houten kop: hō.tǝ kǫp (Berg, ... ), keiblok: kęi̯blǫk (Maasmechelen), klonk: klo.ŋk (Houthalen  [(klomp)]  ), kop: kǫp (As, ... ), naald: nǭlš (Bree), naas: nās (Hushoven, ... ), naas van de ploeg: nās ˲van dǝ plōx (Berg, ... ), neus: nø̄i̯s (Sint Pieter), nø̄s (Tessenderlo), neus van de ploeg: nø̄ ̞s ˲van dǝ plux (Lommel), onderbalk: ondǝrbalǝk (Mook), onderste lat: onderste lat (Hechtel  [(bij de ijzeren ploeg)]  ), ploeghoofd: [ploeg]hit (Berbroek), [ploeg]hyøt (Oostham), [ploeg]hyǝt (Diepenbeek, ... ), [ploeg]hęi̯t (Beverst, ... ), [ploeg]hęxt (Meeuwen), [ploeg]hɛi̯t (Vlijtingen), plōx˱hęi̯t (Beek  [(?)]  , ... ), ploegkop: [ploeg]kǫp (Eksel, ... ), ploeglat: pluxlat (Neerpelt), ploegnaas: pluxnǭs (Sint-Truiden), ploegslob: [ploeg]šlu.p (Simpelveld), ploegvoet: [ploeg]˲vut (Herk-de-Stad), [ploeg]˲vōt (Kaulille), plōx˱vōt (Grote-Brogel, ... ), ploegvoetje: plōx.vø̄tjǝ (Heythuysen), ploegzool: [ploeg]˲zōl (Simpelveld), [ploeg]˲zǭl (Heythuysen, ... ), punt: pø.nt (Simpelveld), pønt (Merselo, ... ), pø̄.nt (Cadier), pø̄nt (Aijen), schaarbalk: šō ̞ǝrbalǝk (Rijckholt), schaard-en riesterbalk: sxārt- ɛn restǝrbalǝk (Lottum), schaardbalkje: sxārt˱bɛlǝkskǝ (Lottum), schaarvoetje: šārvø̄tjǝ (Waubach), schoen: sxoŋ (Lommel), šōn (Klimmen, ... ), slob: šlop (Rothem), šlu.p (Simpelveld), šlup (Bocholtz, ... ), šlūp (Heerlen), slof: slo ̝f (Linkhout), slo.f (Bocholt, ... ), slof (Achel, ... ), sluf (Beverst, ... ), slőf (Zutendaal), slūf (Oost-Maarland), slűf (Vlijtingen), slǫf (Achel), šlof (Buchten, ... ), šlu.f (Cadier), šluf (Klimmen, ... ), šlō.f (Panningen), šlūf (Haelen), slofbalk: slof˱balǝk (Aijen, ... ), slofbek: slof˱bɛk (Lottum), slofblok: slof˱blǫk (Lottum), slofje: slefkǝ (Beek), sløfkǝ (Kinrooi), snuit: snō ̝ǝt (Beverst), snūt (Achel, ... ), snuit van de ploeg: snāǝt ˲van dǝ plux (Gingelom), spits: špe.ts (Bleijerheide, ... ), strijkbalk: štrī.k˱balǝk (Mechelen), strijklat: strī.klat (Neerpelt), voet: vo ̝u̯t (Paal), vu.t (Achel), vut (Berverlo, ... ), vuu̯t (Lommel), vōt (Doenrade, ... ), vū.t (Godschei, ... ), vūt (Berverlo  [(inclusief de hiel)]  , ... ), vūǝt (Houthalen, ... ), vűt (Hees), voetbalk: vōt˱balǝk (Doenrade), voetje: vitšǝ (Grote-Spouwen, ... ), vytšǝ (Groot-Gelmen, ... ), vø ̝tǝkǝ (Paal  [(inclusief de hiel)]  ), vøtšǝ (Rijckholt), vøtǝkǝ (Koersel), vø̄tšǝ (Kanne, ... ), vȳtšǝ (Zepperen), zool: zo ̞al (Bleijerheide, ... ), zu̯ól (Val-Meer), zō ̞ǝl (Neeroeteren), zōl (Eind, ... ), zōǝl (Hamont, ... ), zǫu̯l (Gingelom), zǭl (Baarlo, ... ), zǭu̯l (Sint-Truiden), zool van de slof: zǭl ván dǝ slof (Horst) De ploegzool of het ploeghoofd is het min of meer evenwijdig aan de ploegboom lopende onderdeel dat onder door de voor glijdt en waarop van voren schaar en riester zijn gemonteerd. Deze onderbalk is van voren d.m.v. de ploegschei en van achteren door het onderstuk van de staart met de ploegboom verbonden. Soms wordt met de onderstaande benamingen niet zozeer de onderbalk in zijn geheel bedoeld, als wel het voorste gedeelte ervan of het verbindingspunt van ploegschei en onderbalk. [JG 1a + 1b; JG 2a-1, 1; N 11, 31.I.e + 32d; N 11A, 84b + c] I-1
ploegkam aanspan: aanspan (Achel), ǫǝnspan (Achel), aanspanner: aanspanner (Neerpelt), ǭǝnspanǝr (Neerpelt), aanspanpunt: anspanpønt (Lommel), ang: (Achel), angel: aŋǝl (Maasmechelen), anker: anker (Overpelt), aŋkǝr (Overpelt), baard: bã.rt (Beringen), bã.t (Stokrooie), bō ̞.ǝt (Gingelom), bǭ.rt (Heusden, ... ), bǭ.t (Stokrooie), bǭt (Opheers), beugel: bø̄gǝl (Maasmechelen, ... ), boulon: bǝloŋ (Beverst, ... ), bǝlǫn (Lommel), bout: bō.t (Heesveld-Eik), bōǝt (Genk), bǫu̯.t (As, ... ), bǫu̯t (Maasniel, ... ), cramail: cramail (Gronsveld), cramail (fr.): `kra.ma (s-Gravenvoeren, ... ), krami (Gronsveld), kramę (Gronsveld, ... ), kramęi̯ (Gronsveld), grindel: gre.ŋǝl (Elen, ... ), greŋal (Beek, ... ), grindel (Posterholt, ... ), grindelkam: greŋǝlkamp (Brunssum), grindelpin: greŋǝlpen (Neeritter), haak: hãk (Kerkhoven), hangel: hɛŋǝl (Maasmechelen), hanger: hanger (Maasmechelen), hɛŋǝr (Maasmechelen), het geringel: gǝreŋǝl (Posterholt  [het is niet duidelijk of deze zonder lidwoord verstrekte opgave het onderhavige type vertegenwoordigt dan wel een variant is van grindel]  ), ǝt ˲gǝr ̇eŋǝl (Sint-Martens-Voeren, ... ), kam: ka.mp (As, ... ), kam (Berg, ... ), kamp (Aalst, ... ), kã.mp (Beek, ... ), kãmp (Brustem), kā.mp (Alken, ... ), kām (Velden), kāmp (Borlo), ká.mp (Bilzen, ... ), kám (Oirlo), kámp (Boekhout, ... ), kampin: kamppen (Tungelroy), kennef: kɛm (Sint-Truiden  [en omstreken]  ), kɛn (Zelem), kɛnǝf (Berbroek, ... ), kettelhouder: kętǝlhau̯ǝr (Sint Pieter), kettingrol: kęteŋrǫl (Tungelroy), kling: kleŋ (Neeroeteren), klink: kleŋk (Tessenderlo), kraan: krǭn (Val-Meer), kram(p): kra.mp (Neerharen), kram(p) (Cadier, ... ), kramp (Beek, ... ), krã.mp (Cadier, ... ), krāmp (Oost-Maarland, ... ), kromijzer: krompę̄zǝr (Berverlo), leibred: lęi̯brēt (Velden), omsteekplaatje: ømštēxplęi̯tjǝ (Bocholtz), oogijzer: uu̯ǝxę̄zǝr (Tessenderlo), ōx˱ęi̯zǝr (Lommel), pin: pe.n (Bocholtz, ... ), pinnetje: penǝkǝ (Middelaar, ... ), ploegbout: plux˱bøę̄t (Tessenderlo), ploegkam: [ploeg]ka.mp (As, ... ), [ploeg]kã.mp (Grote-Spouwen), ploegkam (Simpelveld), ploegkennef: pluxkɛnǝf (Herk-de-Stad), ploegkennevel: plo ̝xkɛnǝvǝl (Linkhout), ploegklink: pluxkleŋk (Tessenderlo), ploegkram(p): plōxkra.mp (Rekem), plōxkrã.mp (Cadier), ploegregelaar: pluxrēgǝlę̄r (Leopoldsburg), ploegscheer: [ploeg]sxīr (Hamont), [ploeg]sxēr (Peer), [ploeg]sxę̄r (Eksel, ... ), [ploeg]šīǝr (Beek, ... ), ploegtrekker: plo ̝xtrękǝr (Linkhout), regelaar: rēgǝlęi̯ǝr (Tessenderlo), rondel: rǫndɛl (Neerpelt), régleur (fr.): ręgløę̄r (Gingelom), schaar: schaar (Neerpelt), schakel: schakel (Bokrijk), sxǭ ̞kǝl (Bokrijk), schakelaar: skākǝlęi̯ǝr (Paal), šǭkǝlę̄r (Genk), schakelijzer: sxākǝlę̄zǝr (Koersel), scheer: sxiǝr (Achel), sxīr (Grote-Brogel, ... ), sxēr (Eksel, ... ), sxę̄(ǝ)r (Neerpelt), sxę̄r (Kleine-Brogel, ... ), sxɛ̄ ̝r (Oostham, ... ), sxɛ̄r (Lommel), šīǝr (Beek, ... ), šȳǝr (Lanklaar  [deze opgave is vermoedelijk een scheer-variant waarvan de klinker ter plaatse (oneigenlijk) gerond wordt of althans die indruk wekt]  ), scheerplaat: šīǝrplāt (Mechelen), scheffelplaat: [scheffelplaat] (Middelaar, ... ), sxęfǝlplǭt (Middelaar, ... ), scheidelplaat: šę̄gǝlplǭt (Kanne), schevel: šę̄vǝl (Baarlo), schevelbalk: sxeę̄vǝlbalǝk (Aijen, ... ), schevelplaat: sxę̄vǝlplãt (Blitterswijck), sxę̄vǝlplǭt (Mook), schevelplank: sxę̄vǝlplãŋk (Leunen), scheveltong: sxę̄vǝltoŋ (Leunen), schifferblad: sxefǝrblat (Siebengewald), schifferpin: sxefǝrpen (Siebengewald), schijf: sxīi̯f (Neerpelt, ... ), sxęi̯f (Neerpelt), šīf (Posterholt, ... ), schijvelplaat: sxīvǝlplāt (America, ... ), šęi̯vǝlplāt (Beek, ... ), šīvelplāt (Brunssum, ... ), schroef: sxrūf (Houthalen), schuifplaat: sxȳfplǫǝt (Achel), schuivel: šȳvǝl (Maasmechelen), sleutel: slø̄tǝl (Kerkhoven, ... ), spanscheer: španšīǝr (Mechelen), spie: spi (Neerpelt), spil: spel (Lommel), stelbalk: štęlbalǝk (Noorbeek), stelhaak: stęlhǭk (Gennep, ... ), stelijzer: stęlīzǝr (Berg), stelraam: štɛlrǭm (Rijckholt), strever: strę̄vǝr (Meeswijk), tand: tã.nt (Heers), tá.nt (Bommershoven), tong: toŋ (Baarlo, ... ), tsǫ ̝ŋ (Bocholtz), tuŋ (Sint-Truiden), tǫu̯ŋ (Opheers), tǫŋ (Achel), trekbalk: trę.k˱bau̯k (Bocholt), tręk˱ba.lǝk (Simpelveld), tręk˱balǝk (Hushoven, ... ), trekbeugel: tręk.bø̄gǝl (Tegelen), trekbout: tręk.bǫ.lt (Velden), trekhaak: trękhǭk (Arcen), trekijzer: tręk˱ī.zǝr (Kanne, ... ), trekkam: trękka.mp (Heythuysen), trękkamp (Bleijerheide, ... ), trekkop: trękkǫp (Swalmen), trekkram(p): trękkra.mp (Bleijerheide, ... ), treklats: tręklats (Bleijerheide), trekpal: trękpal (Neeritter), trekpin: trękpe.n (Brunssum), trekregelaar: trękrēgǝlę̄r (Leopoldsburg), trekscheer: tręksxīr (Hamont), trękšīǝr (Mechelen), trekschei: trękšɛ ̝i̯ (Panningen), trekstang: trękstaŋ (Mook), tuierhaakje: tøi̯ǝrhøę̄kskǝ (Maasmechelen), verhanger: vǝrhaŋǝr (Rijckholt  [(aaan de wentelploeg)]  ), verschevelaar: vǝrsxę̄vǝlǝr (Blitterswijck, ... ), verschevelaarskam: vǝrsxę̄vǝlárskām (Lottum), verschevelboom: vǝrsxę̄vǝlbūǝm (Horst), verscheveling: [verscheveling] (Aijen, ... ), vǝrsxę̄vǝleŋ (Aijen, ... ), verschevelingsblok: vǝrsxę̄vǝleŋs˱blǫk (Lottum  [(het geheel)]  ), verschevelingsblokje: vǝrsxę̄vǝleŋs˱blø̜kskǝ (Lottum  [(balkje met schevelplaat)]  ), verschevelingsijzer: vǝrsxę̄vǝleŋ˱īzǝr (Velden), verschevelingskam: vǝrsxę̄vǝleŋskām (Lottum), verschevelingsplaat: vǝrsxeę̄vǝleŋsplãt (Velden), verschevelingsplank: vǝrsxę̄vǝleŋspla.ŋk (Velden), verschevelplaat: vǝrsxę̄vǝlplāt (Merselo), verschevelstang: vǝrsxę̄vǝlstaŋ (Aijen, ... ), verschevering: vǝrsxę̄vǝreŋ (Oirlo  [(het verstelbare aanspanningsmechaniek in zijn geheel)]  ), verscheveringskam: [verscheveringskam] (Horst), vǝrsxę̄vǝreŋskám (Horst), verstek: vǝrštɛk (Maasniel), verstekplaat: vǝrštɛkplāt (Maasniel), verstelblok: vǝrstęlblǫk (Hushoven), verstelhaak: vǝrštęlhǭk (Melick), verstelkam: vǝrstęlka.mp (Heythuysen), vǝrštęlkamp (Haelen), versteller: vǝrstęlǝr (Lommel), verstelplaat: vǝrstęlplǭǝt (Hamont), vǝrštęlplāt (Swalmen, ... ), verstelplaatje: vǝrstęlplátjǝ (Overpelt), verstelrad: vǝrstęlrāt (Neeritter), verzetter: vǝrzętǝr (Lommel), vijs: vęi̯s (Lommel), voorscheer: vø̄rsxiǝr (Achel), wissel: wesǝl (Kanne) Aan de voorkant van de (voor)ploeg bevindt zich een toestel of inrichting waarmee men de breedte van de te ploegen voor kan regelen en waaraan d.m.v. een ketting en/of haak het trektuig van het paard gekoppeld wordt. Er is in de onderstaande opsomming een onderscheid gemaakt tussen de termen die op de trekregelaar van de oude houten karploeg en een bepaald type van de latere ijzeren karploeg betrekking hebben (A) en die welke merendeels de kam of stelboog van een voetploeg betreffen (B). Een vertikaal geplaatste kam diende om de diepte van de voor te regelen, niet de breedte ervan. [JG 1a + 1b + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 31.II.d + e + f; N 11, 31.III.C + d + e; N 11, V.c; N 11A, 95 + 97e + 99a; monogr.] I-1
ploegknecht, staartnok hulp: hølǝp (Neeritter, ... ), knab: knap (Overpelt), knecht: knę̄ ̞xt (America), knɛx (Beek, ... ), knɛ̄xt (Hamont, ... ), kram: kram (Lommel), kruk: krek (Opglabbeek), lichthaak: lexhǭk (Velden), naald: nø̜lt (Mechelen), oog: ōx (Gingelom), ǫu̯x (Boukoul, ... ), ploegknecht: plōxknɛx (Velden), snapknecht: snapknɛx (Maasmechelen), spanoog: španǫu̯x (Buchten), verlengstuk: vǝrlęŋstøk (Lommel) De knecht van de ploeg is een dwars uitsteeksel aan het ondereinde van de ploegstaart, iets hoger dan de ploegboom. De knecht dient om het hefhout vast te klemmen bij het oplichten van de ploeg. Dezelfde functie heeft de beugel (oog, kram) die soms in de bovenhoek van ploegboom en staart is aangebracht. [N 11, 31.I.1] I-1
ploegkroon hoornen: høę̄rǝ (Heerlen), hø̄ ̞ǝn (Mechelen), juk: jøk (Merselo), klem: klęm (Neerpelt), koppel: kǫpǝl (Maasmechelen), kroon: krōn (Gennep, ... ), krūǝn (Velden), leisbalk: lę̄i̯s˱balǝk (Aijen), pennenhouder: pɛnǝhau̯tǝr (Posterholt), schei voor de leiogen: šęi̯ vø̜r dǝ lęi̯ǫu̯gǝ (Tungelroy), spanner: spanǝr (Opheers), spanstuk: spanstøk (Lommel), verbindingsplaat: vǝrbenjeŋsplãt (Neeritter), verbindingsstuk: vǝrbendeŋsštø̜k (Tegelen), versteviging: vǝrstēvegeŋ (Kanne) De lat of stang aan de voorploeg, die de bovenste verbinding vormt tussen de beide galgpalen en die - voorzien van twee ogen - fungeert als ploeglijngeleider. [N 11, 31.II.i; N 11A, 97i] I-1
ploeglijn akkerkoord: akǝrkōrt (Gelieren Bret, ... ), dobbele lijn: dabǝl lęi̯n (Vlijtingen), dobǝl lin (Maasmechelen), dǫbǝl le ̞ŋ (Oost-Maarland), dǫbǝl lii̯n (Neerglabbeek), dǫbǝl lin (Meeuwen, ... ), dǫbǝl lái̯n (Berg), dǫbǝl lęi̯n (Gronsveld, ... ), dǫbǝl līn (Beek, ... ), dubbele lijn: dø̜bǝl līn (Moorveld), enkel lijntje: e.ŋkǝl lęi̯ntšǝ (Gellik), enkele leis: eŋkǝl lęi̯s (Neeritter), guide/guides (fr.): git (Lauw, ... ), gits (Rijkhoven  [(minder gebruikelijk dan ploeglijn)]  ), jaaglijn: jāxlīn (Buchten), jaagt: jāx (Eisden), jāxt (Kinrooi, ... ), koorden: ko ̞adǝ (Bleijerheide), kordeel: [kordeel] (Beek, ... ), kordeelkoord: kǝrdilkōrt (Zonhoven), kǝrdiǝlkō(ǝ)r (Wijchmaal), kordeelskoord: kǝrdiǝlskǭrt (Wijshagen), lange lijn: laŋ liŋ (Waubach), láŋ lęi̯n (Gellik), leis: lē̜ ̞i̯s (Merselo), lijn: lãǝn (Membruggen), lei̯n (Dilsen, ... ), li ̞i̯n (Elen, ... ), lii̯n (Maaseik), lin (Achel, ... ), linj (Achel), liŋ (Achel, ... ), lái̯n (Berg, ... ), lēi̯n (Lanklaar), lē̜ ̞n (Halmaal), lē̜ ̞ǝn (Velm), lē̜(i̯)n (Gingelom), lē̜i̯n (Opheers, ... ), lē̜n (Jeuk, ... ), lē̜ǝn (Borlo, ... ), lęi̯n (Amby, ... ), lęn (Kwaadmechelen, ... ), līn (Asenray / Maalbroek, ... ), lɛi̯n (Eigenbilzen, ... ), lɛ̄n (Rijkhoven), l˙i ̞ŋ (Lanaken, ... ), l˙ii̯n (Eupen), l˙in (Membach), l˙iŋ (Lontzen, ... ), l˙ęi̯n (Gronsveld, ... ), l˙ęŋ (Moelingen), l˙īn (Kessenich, ... ), lijnd: līnt (Afferden, ... ), paardslijn: pē̜rslīn (Baexem), ploegkoord: [ploeg]ku̯ǫt (Zichen-Zussen-Bolder), [ploeg]kōr (Berverlo, ... ), [ploeg]kōr(t) (Loksbergen), [ploeg]kōrt (Helchteren), [ploeg]kōt (Godschei, ... ), [ploeg]kōǝt (Hoepertingen), [ploeg]kǭrd (Ellikom), [ploeg]kǭrt (Hasselt, ... ), ploeglei: [ploeg]lei (Eind, ... ), ploegleis: [ploeg]lęi̯s (Tegelen), [ploeg]lę̄i̯s (Aijen), ploeglijn: [ploeg]lin (America, ... ), [ploeg]liŋ (Heerlen  [(13 m lang)]  , ... ), [ploeg]lái̯n (Bilzen, ... ), [ploeg]lēi̯n (Meijel), [ploeg]lē̜ ̞n (Wilderen), [ploeg]lē̜(ǝ)n (Aalst), [ploeg]lē̜n (Binderveld, ... ), [ploeg]lęi̯n (Alken, ... ), [ploeg]lę̄i̯n (Beverst, ... ), [ploeg]lę̄ǝn (Brustem), [ploeg]lę̜ ̞i̯n (Werm), [ploeg]līn (Baarlo, ... ), [ploeg]lɛ ̞i̯n (Vliermaalroot, ... ), [ploeg]lɛi̯n (Herderen, ... ), [ploeg]lɛ̄i̯n (Wijer), [ploeg]lɛ̄n (Rijkhoven, ... ), [ploeg]l˙ęi̯n (Cadier, ... ), plōglei̯n (Bree), plōglin (Beek, ... ), ploeglijnd: [ploeg]lēnjt (Meijel), [ploeg]līnt (Afferden, ... ), ploegriem: [ploeg]rēm (Tungelroy, ... ), ploegslijn: plōxslīn (Rothem), plōxsl˙ęi̯n (Gronsveld), vaarlijn: vārlīn (Sittard  [(3 m langer dan de karlijn)]  ), veldlijn: vɛltlɛ̄n (Vorsen) Het meestal dubbele koord waarmee het paard bestuurd wordt bij het ploegen, eggen, rollen e.d. De ploeglijn is doorgaans langer dan de lijn waarmee men een paard bestuurt, dat voor de kar of wagen gespannen is. Voor het ''ploeg''-gedeelte van varianten zie men het lemma ''ploeg''. Van de term kordeel, die ook toepasselijk is op de vaak enkele kar-lijn, zijn de varianten te vinden in I.4, waar o.a. het paardetuig aan de orde komt. [JG 1b; JG 2c add.; L 30, 10a; N 11A, 141a; N 13, 34; S 21 add.; div.; monogr.] I-2