e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pottenbakker -scheldbenaming leemkluit: lēmklyt (Gennep), leemkneder: lēmknējǝr (Bergen, ... ), leemmok: lēmmø̜k (Ottersum), lemendritser: lēmǝndretsǝr (Ottersum), pottendritser: pǫtǝndretsǝr (Ottersum) [N 49, 60c] II-8
pottenbakkerij pothuis: pǫthu.s (Tegelen), pǫthys (Ottersum), potjesbakkerij: pø̜tjǝs˱bɛkǝri (Tegelen), potjesfabriek: pø̜tjǝsfabrik (Ottersum), pottenbakkerij: pǫtǝbakǝrej (Ottersum), pǫtǝbɛkǝrej (Ottersum), pǫtǝbɛkǝrij (Roermond) Werkplaats van de pottenbakker. In L 270 was de woonruimte gewoonlijk in het voorhuis van het pottenbakkershuis; daarachter bevond zich het zgn. pothuis (pǫthu.s) met daarin de oven (ǭvǝ) of potoven (pǫt˱ǭvǝ). [N 49, 134; monogr.] II-8
pottenbakkershout boomstronken: bomstrø̄̄ŋk (Ottersum), bossen hout: bøs hǫlt (Gennep), dikke takken: dekǝ tɛk (Ottersum), klossen: klø̜s (Ottersum), schansen: sxānsǝ (Ottersum), šansǝ (Tegelen), takkenbossen: takǝbøs (Ottersum  [(enkelvoud: takǝbos)]  ) Het hout, meestal in de vorm van takkenbossen, dat gebruikt wordt om de pottenbakkersoven te stoken. Zie ook het lemma ɛtakkenbossenɛ in de paragraaf over de veldoven. In L 163 gebruikte men verschillende soorten hout om te stoken: eike-, berke-, peppelen-, denne- en beukehout. Daarnaast werden ook spoorbielzen en telefoonpalen opgestookt. Ook in L 164 werden spoorbielzen verwerkt, maar ook dennehout.' [N 49, 62; monogr.] II-8
pottenbakkersoven bakoven: bak˱ǭvǝ (Ottersum), oven: ó̜vǝ (Gennep), ó̜vǝn (Ottersum), ǭvǝ (Tegelen  [(meervoud: ø̜vǝs)]  ), potjesoven: pø̜tjǝs˱ǭvǝ (Tegelen), potoven: pot˱ǭvǝ (Tegelen), pottenoven: pǫtǝnó̜vǝn (Ottersum), vlamoven: vlamǭvǝ (Ottersum) Oven voor het bakken van aardewerk. Men onderscheidt doorgaans twee oventypen: de staande en de liggende oven. Belangrijk daarbij is de ligging van de elkaar opvolgende ovenruimtes: stookplaats, bakruimte en schoorsteen. Bevinden deze zich op een slechts licht stijgende vlakte achter elkaar, dan spreekt men van een liggende, zijn ze boven elkaar geplaatst, van een staande oven. In het onderzoeksgebied van het WLD werden meestal liggende ovens gebruikt. Aan één van de smalle zijden van deze oven bevindt zich de stookplaats met rooster. De hier ontwikkelde vlammen passeren eerst een in de oven aangebrachte muur waarin gaten zijn opengelaten, gaan dan door de inzet en aan de andere zijde verlaten de rookgassen de oven en komen in de schoorsteen. De bakruimte is niet door een muur met gaten van de schoorsteen gescheiden; wel kan de opening achter de schouw met behulp van een schuif worden afgesloten. In L 164 wordt een liggende oven gebruikt voor het bakken van bloempotten. Het betreft hier een langwerpige oven met tongewelf, zonder rooster en vuurgangen onder de bakruimte, met een losstaande schoorsteen die door middel van een rookkanaal via een rookkamer met de bakruimte verbonden is. Tussen de bakruimte en de rookkamer die bij dit type in verbinding staat met het rookkanaal, staat een brandmuur met gaten. De schoorsteen hoeft niet recht achter de bakruimte te staan, maar kan zich ook voor het voorste stookgat bevinden; het rookkanaal buigt dan af langs de hele lengte van de oven met het bijkomend voordeel dat de vloer verwarmd wordt waardoor de gedraaide of geperste bloempotten kunnen drogen. Er zijn bij dit type drie stookgaten met rooster: één midden v√≥√≥r en twee kleinere vooraan opzij: door gaten in de muur komt het vuur uit de stookgaten in de bakruimte. Zie ook afb. 11. [N 49, 71a; monogr.] II-8
pottenbakkersziekte het pottenbakkertje: ǝt pǫtǝbɛkǝrkǝ (Tegelen), pottenmannetjeskrankte: pǫtǝmɛnǝkǝskrɛŋk˱dǝ (Maastricht) Silicoseziekte, veroorzaakt door stof dat de longen aantast. De ziekte was vroeger vaak de oorzaak van de vroegtijdige dood van veel pottenbakkers en arbeiders in de aardewerkindustrie. [monogr.] II-8
pottenkoopman aardmannetje: (mv)  ęrtmɛnkǝs (Helden  [(woonden vaak in holen of hutten: Zij trokken van dorp tot dorp en verkochten of repareerden ook metalen vaatwerk)]  ), barenschurger: bārǝšørǝgǝr (Valkenburg), duppenschurger: døpǝšørjǝr (Kerkrade), døpǝšørǝgǝr (Valkenburg), pottenkremer: pǫtǝkriǝmǝr (Tungelroy), pottenkruier: pǫtǝkrøjǝr (Altweert  [(id)]  , ... ), pottenschurger: pǫtǝšø̜rǝgǝr (Tungelroy), uilenkremer: ȳ.lǝkrē.mǝr (Sittard) Pottenkruier; koopman in aardewerk die met zijn handelswaar op een kruiwagen het land rondtrok. [monogr.] II-8
potter? bijeenpotter: ⁄t is ne bijeenpotter (Wijchmaal), oppotter: oppotter (Gulpen, ... ), potter: potter (Eys, ... ), potər (Kermt), pötter (Herten (bij Roermond)), ⁄t ēͅs ənə poͅttər (Lanaken), ⁄t is ne potter (Wijchmaal) bewaren, niets opmaken, om zijn bezit te vergroten [sparen, muiken] [N 89 (1982)] || een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || gierigaard [ZND 35 (1941)] || Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)] || op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] III-3-1
poule poule (fr.): poel (Sittard, ... ), pul (Wellen), De - jeet bis tswai jäole.  poel (Kerkrade), Een - van 10, 20 fr.  pul (Kanne) Inzet bij duivenwedstrijd. || Inzet duivenwedvluchten, Fr. poule. || Poule, inzet bij duivenwedvluchten. || Poule: inzet (duivensport). || Poule: Inzet bij het duivenspel. III-3-2
poule add. poulen (<fr.): poele (Echt/Gebroek, ... ), poelle (Kerkrade), NB poelemé.nt: (duivent.) inzetlijst; Fr. poulement.  poele (Zolder) Geld inzetten voor wedvluchten met duiven. || Geld zetten op duiven bij een wedvlucht. || Inzetten doen voor een prijs per aantal duiven. || Poolen (bij duivenwedvluchten). III-3-2
poulie giet: gīt (Sint-Lambrechts-Herk), houten poulie: hǭǝtǝ pulī (Berlingen), poulie: pu.li (Kanne, ... ), pulī (Alken, ... ), pǝlī (Heks), pǫli (Aldeneik, ... ), rad: rǫǝt (Gutschoven), rad bet een kant: rǫǝt bę nǝ kant (Sint-Truiden), rad van de tire-sac: rǫǝt ˲van dǝ tīrsak (Rutten), riemschijf: rē.mšɛjf (Maastricht), ritsel: ritsel (Hoensbroek), wiel: wīl (Bommershoven) De onderste poulie van het luiwerk van een watermolen die in verbinding staat met het groot kamrad. Zie ook afb. 76 en de toelichting bij het lemma ɛluiwerk, zakkentrekkerɛ. De opgaven poulie (P 119, P 120, P 177a, P 187, P 188, Q 77, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 164), houten poulie (P 187), wiel (Q 160), giet (P 119), rad bet een kant (P 176) en rad (P 195) zijn ook van toepassing op de bovenste poulie van het luiwerk in een watermolen. Zie ook afb. 76. Het woordtype ritsel (Q 39) duidt mogelijkerwijs een kam- of tandwiel aan.' [Jan 229; Coe 205; Grof 233; A 42A, 46] II-3