e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
potkachel duivel: dūū.ëvel (Zonhoven), düvël (Tongeren), verkl. düvëlkë  düvël (Tongeren), duiveltje: dej.velke (Hasselt, ... ), duvelke (Gronsveld), duùvelke (Venlo), dy(3)̄.vəlkə (Altweert, ... ), dy(3)̄vəlkən (Diepenbeek), dyvəlkə (Kortessem, ... ), dyvəltjə (Gennep, ... ), (rond en op 4 poten)  dĭĕvelke (As, ... ), Dat duvelke verwerremt de hiel kamer  duvelke (Maastricht), Det di-jvelke hitst wi-j terdi-jvel  di-jvelke (As, ... ), kacheltje  dūvelke (Castenray, ... ), om de was op te koken  dy(3)̄vəlkə (Lanaken), potkachel: potkachel (Maastricht), potstoof: potschtoof (Valkenburg), potstoaf (As, ... ), poͅtstōf (Genk), poͅtštoͅu̯f (Sittard), bestaande uit gegoten ijzeren pot met aftilbaar deksel en staande op drie poten  potsjtouf (Sittard), verklw. pòtstyùfkë  pòtstuòf (Tongeren), potstoofje: poͅtstø͂ͅfkə (Lanaken), pótsteufke (Zonhoven), verkleinwoordje van potstoaf  potstèèfke (As, ... ), stoof: štōf (Waubach), št‧uəf (Bleijerheide, ... ), ander model dan kachel  štōf (Brunssum), gewone ronde heet sjtouf  štoͅu̯f (Einighausen), sjtoaf = drieklauw  štōͅf (Schinveld), stoofje: stø͂ͅfkə (Lanaken) bep. potkacheltje || de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)] || een rond, gegoten kacheltje waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || een ronde, gegoten kachel waarop men o.m. een waterketel of een pan(netje) kan zetten || fel brandend potkacheltje || kachel [SGV (1914)] || kachel (Leuvense stoof) || kachel op drie poten || klein potkacheltje || klein rond kacheltje op de boerderijen vroeger gebruikt om veevoer en de was te koken, men trof het in de tweede wereldoorlog ook wel in burgerkeukens aan voor verwarmings- en kookdoeleinden. Het waren in feite allesbranders die zonder bezwaar ook met sla || klein rond kacheltje, potstoofje || kleine potkachel || kleine, ronde kachel || potkachel [N 05A (1964)] || potkacheltje || potkacheltje, duiveltje || potstoof || soort van allesbrander || stoof, potkachel || Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)] III-2-1
potlood bleistaaf (<du.): bleejsjtaaf (Montzen), mannelijk  blêschtaf (Montzen), ps. is niet duidelijk of het 1 of 2 antwoorden zijn; heb het geïnterpreteerd als één antwoord.  bleej-sjtààf (Epen), bleistift (du.): bleisjtift (Kerkrade), bleë sjtift (Vaals), crayon (fr.): crayon (Noorbeek, ... ), kerjong (Sint-Truiden), kryaon (Maastricht), krààjón (Venlo), kréjòn (Maastricht), kərjoͅŋ (Sint-Truiden), mannelijk  crayong (Sint-Truiden), creiong (s-Gravenvoeren), houtkool: houtkaol (Hoensbroek), loden pen: vrouwelijk  lootepen (Val-Meer), pennentuitje?: pennetuutje (Neer), potloden: [mv.?, RK]  potloejer (Maastricht), potlood: paotlu[ə}t (Rekem), polteloe-w-ed (Eksel), pootloed (Gronsveld), potlaod (Montfort, ... ), potlaowt (Geleen), potlaud (Ittervoort), potlaut (Schimmert), potlauwt (Susteren), potloaat (Schinnen), potload (Brunssum, ... ), potloat (Ophoven), potloe-et (Schaesberg), potloe-ĕd (Oostham), potloe.ət (Hulsberg), potloead (Echt/Gebroek), potloed (Caberg, ... ), potloeed (Weert), potloejd (Meijel), potloet (Lanaken, ... ), potloewd (Jeuk), potloeëd (Ell, ... ), potloeəd (Heel), potloid (Bunde), potlood (Born, ... ), potloot (Doenrade, ... ), potloud (Bilzen, ... ), potloŭd (Wellen), potloêd (Blerick), potloëd (Maasbree, ... ), potloët (Merkelbeek, ... ), potlōēd (Horst, ... ), potlōēet (Venray), potlōēt (Reuver), potlōt (Hoepertingen, ... ), potlu[ə}d (Hamont), potlud (Houthalen), potlui (Montzen), potluud (Bree), potluət (Montzen, ... ), potlū[ə}t (Sint-Huibrechts-Lille), potlwad (Geulle), potlâôd (Schimmert), potlòēd (Noorbeek, ... ), potlôet (Kelpen), potlôâd (Thorn), potlôêd (Heerlerbaan/Kaumer), potlôêt (Ubachsberg), potlöet (Oirsbeek), pŏtlōēët (Nieuwenhagen), poͅtlōd (Koninksem), poͅtlud (Genk), poͅtlut (Rotem), pòllôet (Heerlen), pòtload (Guttecoven), pòtloet (Maastricht), pòtloot (Gennep), pòtlōēd (As), pòtlōēt (Venlo), pòtlôêt (Amstenrade), pótlood (Sittard), pótlôet (Meijel), pətload (Beek), (a-achtige naslag).  pòtlôet (Susteren), (oi: als in Fr. moi).  potloit (Urmond), m.  poͅ.tl‧uət (Eys), onzijdig  paotlu[ao}t (Mechelen-aan-de-Maas), paotlū[ä}t (Molenbeersel), paotlūt (Maastricht), paotlu‧[ə}t (Mielen-boven-Aalst), potloed (Amby, ... ), potloeëd (Buvingen, ... ), potloeət (Loksbergen), potloot (Rosmeer), potluə:t (Opgrimbie), potlū[ə}t (Aalst-bij-St.-Truiden), potlūt (Sint-Huibrechts-Lille), potlüt (Zolder), poͅtlūət (Peer), poͅtlət (Gelinden), vrouwelijk  potla[u}t (Bommershoven), potlauwt (Bilzen), potloed (Eksel), potloet (Eisden, ... ), potloid (Vliermaal), potlood (Val-Meer), potloëd (As), potlōt (Riksingen), potloͅəd (Hechtel), potlud (Zonhoven), potlut (Zonhoven), poͅtlūət (Hasselt), potloodje: potluudsje (Maastricht), stift: stift (As) een met hout omgeven staafje grafiet om mee te schrijven of te tekenen [potlood, crayon] [N 87 (1981)] || potlood (kachelglans) [ZND m], [ZND m] || Potlood: schrijftuig (Fr. crayon). [ZND 05 (1924)] III-3-1
potsachtig belachelijk: belaachlĕke (Hoeselt), belachelek (Amby), belachelijk make (Schimmert), belachelik (Thorn), belechelijk (Gulpen), beleggelik (Geulle), beláchelik (Susteren), bəlaggəlik (Montfort), cf. VD s.v. "potsachtig"kluchtig, grappig  belachelijk (Leopoldsburg), boerachtig: boorèchtig (As), boertig: boortig (As), drollerig: droulerig (Meijel), drollig: drollig (Eksel, ... ), droͅləx (Meeuwen), dròllig (As), dròləg (Loksbergen), druif: druif (Melick), flauw: flaw (Maastricht), flauwekullen: fläuwe kulle (Geleen), goedkoop: gôjjekoup (Venlo), grauwen: grâûwe (Schimmert), grellig: grellig (Brunssum), grof: groaf (Stein), groͅ.af (Eys), grollen: grolle (Kesseleik), grollig: grollig (Hoensbroek, ... ), gròllich (Venlo), heimelijke, een -: heemelijke (Jeuk), het mooi kunnen zeggen: ⁄t moi kunne zegge (Venray), juxig (du.): joeksig (Horst), kila: kilaā (Beesel), kloterijen: kloeterieje (Wijlre), komiek: kemik (Maastricht), komisch: komis (Echt/Gebroek), kwatserig: kwàtsjərig (Nieuwenhagen), kwatskop: kwatsjkop (Merkelbeek), lollig: lollich (Urmond), lollig (Born, ... ), lòlləch (Maastricht), los-in-de-muil, een -: eine losse inne moel (Ell), marcheerder: nomarsjeerder (Herten (bij Roermond)), mesjogge (barg.): bəsjokkə (Beesel), moppentapper: enne moppe-tapper (Oirlo), onnozel: oennuzel (Merkelbeek), onneuzel (Vlodrop), ouwehoer: aw hoor (Maastricht), plat: plat (Ophoven), plezierig: pləzeerich (Simpelveld), plezierige draasboks: plezerige draosbôks (Venlo), scherp: sjerp (Kerkrade), sjérp (Reuver), scherpe, een -: sjeerpe (Vaals), schuin: sjuu (Herten (bij Roermond)), schuins: sjuins (Epen), sjuuns (Maasniel, ... ), spassig (du.): sjpassich (Simpelveld), stekerd, een -: ne stekerd (Montfort), uitlachen: oetlache (Ittervoort), vettig: vêttig (Gronsveld), waswijf: wàswĭĕf (Sevenum), (ook gezegd van mannen).  ⁄n was-wiëf (Sevenum) lachwekkend, met minder fijnzinnige humor [grollig] [N 85 (1981)] III-1-4
potstal aardestal: i̯ɛ̄rstal (Beringen), beestenstal: biǝstǝsta.l (Neerpelt), diepe stal: di ̞i̯pǝ [stal] (Zelem), dipǝ [stal] (Berbroek, ... ), dēpǝ [stal] (Vucht), dīpǝ [stal] (Beringen, ... ), koestal: kou̯[stal] (Klimmen), ku[stal] (Maasbracht, ... ), kō[stal] (Eisden, ... ), kotstal: kǫt[stal] (Berlingen, ... ), meststal: mes[stal] (Blerick, ... ), mest[stal] (Achel), mø̜st[stal] (Bree, ... ), mēs[stal] (Egchel, ... ), mē̜ ̞(i̯)s[stal] (Opheers), mē̜ ̞i̯.s[stal] (Tongeren), mē̜ ̞st[stal] (Bocholt), mę.s[stal] (Boorsem), męi̯.s[stal] (Borgloon, ... ), męs[stal] (Brustem, ... ), męst[stal] (Beringen, ... ), potstal: pot[stal] (Achel, ... ), pót[stal] (Kessenich), pó̜t[stal] (Guttecoven), pǫt[stal] (Achel, ... ), pǫtstal (Boekt Heikant, ... ), pǫtstál (Heusden), putstal: pøt[stal] (Heythuysen), pø̜̄t[stal] (Ophoven), pø̞ ̞t[stal] (Schimmert), pęt[stal] (Vlijtingen), stal: [stal] (Gronsveld, ... ) Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.] I-6
potten bakken oven stoken: ó̜vǝ stǭkǝ (Gennep), potten bakken: pø̜t˱ bakǝ (Ottersum), potten stoken: pø̜t stǭkǝ (Ottersum  [(enkelvoud: pǫt)]  ) [N 49, 60b] II-8
potten in de oven zetten de oven inzetten: dǝn ó̜vǝn inzɛtǝ (Ottersum), indragen: endrāgǝ (Tegelen), indrāgǝ (Gennep, ... ), inrijden: inrejǝ (Ottersum  [(met behulp van wagentje)]  ), inzetten: enzętǝ (Tegelen) De voldoende gedroogde potten in de oven brengen om deze te bakken. In L 270 maakte men onderscheid tussen het indragen en het inzetten. Met de eerste term bedoelde men het naar de oven brengen van de gedroogde produkten, met de tweede het in de oven plaatsen van de gedroogde produkten. [N 49, 70a; monogr.] II-8
potten opstapelen hangen: haŋǝ (Ottersum), potten opschranken: pø̜t˱ ǫpēraŋkǝ (Tegelen  [(potten op stapels zetten)]  ), stevelen: stē̜vǝlǝ (Ottersum) De te bakken potten volgens een bepaald systeem in de bakruimte van de oven opstapelen. Om te verhinderen dat de produkten aan elkaar vastbakken, kunnen er tussen de verschillende lagen klompjes klei of zgn. proenen geplaatst worden. Zie ook het lemma ɛproenɛ. Het woordtype stevelen werd in L 163 gebruikt voor het ondersteboven pyramide-wijze enkel op elkaar plaatsen van de potten op de bodem van de oven. Dit werd gedaan voor een betere doorvoer van warmte, vocht, rook en vuur naar de schoorsteen. Op de gestevelde potten werden tot aan het plafond van de oven in elkaar geplaatste (dus in rijen of tassen) potten gestapeld. Deze werkzaamheden noemde men hangen.' [N 49, 70c; monogr.; N 49, 70a add.] II-8
potten uit de oven halen de oven uitzetten: dǝn ó̜vǝn yt˲zɛtǝ (Ottersum), uitdragen: yt˱drāgǝ (Ottersum), uitrijden: ytrejǝ (Ottersum  [(met behulp van wagentje)]  ), uitzetten: uitzetten (Tegelen), yt˲zɛtǝ (Gennep) De gebakken produkten uit de pottenbakkersoven halen. In L 163 werden daarbij oude doeken (āld\ dȳk) gebruikt om de handen te beschermen. [N 49, 70b] II-8
potten? bijeenpotten: bīēijnpóttə (Opglabbeek), erop zitten: d⁄r op zitte (Haelen), knijpen: kniepe (Melick), met de knien op de kist zitten: mét de kni-je òppe kist zitte (As), op de centen zitten: op de cente zitte (Geleen), op de kist zitten: oppe (haarer) kist zitte (Neer), oppotten: oppotte (Blerick, ... ), oppotten (Eigenbilzen), òppòtte (As), pitsen: pitsə (Loksbergen), potten: potte (Amby, ... ), potten (Born, ... ), pottn (Brunssum), pottə (Beesel, ... ), pottən (Urmond), pōtte (Schimmert), pòtte (Geleen, ... ), pòttə (Gennep, ... ), póttə (Epen, ... ), pötte (Kerkrade, ... ), pöttə (Nieuwenhagen), pøͅ.tə (Eys), ww.  ə pot (Sint-Truiden), wie een duivel op zijn ziel zitten: zit wie nne duuvel op z⁄n ziel (Maastricht), wolven: wávvə (Maastricht), zich een braam door de vot rijten: ze.x ‧eͅŋə br‧iəm dø.rəx˃ gən vo.t rī.tə (Eys) Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)] || op zijn geld zitten; nauwelijks iets uit willen geven [potten, ponken] [N 89 (1982)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)] III-3-1
pottenbakker aardebakker: ērdǝbɛkǝr (Maasbree), aardewerker: ērdǝwɛrǝkǝr (Maastricht), boetseerder: butsērdǝr (Helchteren), bōtsērdǝr (Lanklaar), kannenbakker: kanǝbɛkǝr (Eupen), keramiker: kerāmikǝr (Belfeld), potbakker: pot˱bɛkǝr (Landen, ... ), pǫt˱bɛkǝr (Baarlo, ... ), potjesbakker: pø̜tjǝs˱bɛkǝr (Helden, ... ), potjesdraaier: pø̜tjǝs˱drɛjǝr (Tegelen), potmaker: pǫtmēkǝr (Eupen), pottefer: pǫtǝfē̜r (Ulbeek, ... ), pottenbakker: pottenbakker (Bocholt, ... ), potǝbakǝr (Gelinden, ... ), potǝbaʔǝr (Lommel), potǝbɛkǝr (Gutschoven, ... ), pǫtǝbakǝr (Achel, ... ), pǫtǝbaʔǝr (Oostham), pǫtǝbākǝr (Houthalen), pǫtǝbɛkǝr (Alken, ... ), pǫtǝn˱bakǝr (Bergen, ... ), pǫtǝn˱baʔǝr (Kwaadmechelen, ... ), pǫtǝn˱bākǝr (Leopoldsburg), pǫʔǝn˱baʔǝr (Lommel), pottendraaier: pǫtǝndręjǝr (Dilsen), pottenkruier: pǫtǝkrøjǝr (Overpelt  [(verouderd)]  ), pottenmaker: pottenmaker (Paal), potǝmākǝr (Eupen), pǫtǝmākǝr (Muizen, ... ), pǫtǝmēkǝr (Sint-Truiden), pǫtǝmē̜kǝr (Lanaken), pǫtǝmɛ̄kǝr (Opoeteren), pottenman: pǫtǝmān (Gronsveld  [(meervoud: pǫtǝmāndǝr)]  , ... ), pottenmannetje: pǫtǝmɛnǝkǝ (Itteren, ... ), potter: pǫtǝr (Landen), tegelaar: tegelaar (Roggel), uilewapper: ūlǝwapǝr (Sittard  [(ook de scheldnaam voor de inwoners van Brunssum en Krawinkel-Geleen)]  ) Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.] II-8