e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
raglanmouw raglanmouw: raglanmouw (Eigenbilzen, ... ), raxlanmūw (Doenrade), raxlanmǭw (Meijel), raxlaŋmuw (Kesseleik), raxlǫnmūw (Maasmechelen), raxlǭmaw (Tongeren), raxlǭmǫw (Maasmechelen), rǝxlǫnmǫw (Diepenbeek, ... ) Mouw die niet op de gewone wijze is ingezet in het armsgat maar een geheel vormt met de rest van het kledingstuk. [N 62, 34b] II-7
ragout van gebraden gevogelte bradsel: zo heten alle hutsels dus geen apart woord  bradzjəl (Caberg), dikke saus met vlees: diek saus met vleis (Venlo), gebak: gebak (Venray), gebraden vogelvlees: gebraoje vogelvleis (Montfort), gevleugelte: gevleugelt (Heythuysen), hachee: hasjé (Wijlre), hennenragout: hinneraagoe (Itteren), kippenragout: kîepərərəgŏĕ (Venlo), ondereen: oongerein (Vlodrop), opzet: opzat (Maastricht), pastete (d.): pasteet (Simpelveld), ragout: ragoe (Echt/Gebroek, ... ), ragou (Ittervoort), ragout (Amby, ... ), ragōēt (Heugem), ragŏĕ (Epen), rajoe (Kerkrade), regoe (Ell, ... ), regoút (Montfort), ràgout (Maastricht), rààgou (Heerlen), rágōē (Venlo), ráágoe (Maastricht), rəgoe (Geleen), rəgōē (Haelen), rəgŏĕ (Grevenbicht/Papenhoven), bijv. kipperegoe  regoe (Buchten), ragout van gevleugelte: ragout van gevleugelte (Schimmert), salmie: salmiə (Pey), vogelragout: vogelregout (Montfort), vuegelragout (Merkelbeek) Hoe noemt U: Ragout van gebraden gevogelte (salmi) [N 80 (1980)] III-2-3
rail scheen: šen (Kelmis) De rail van een spoorbaan. [monogr.] II-4
railbokpal kiepscheen: kipšen (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), knip: knip (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Rail, onderdeel van een railbok, die iets verder naar buiten is gelegd dan de andere railstukken. Door deze rail weg te slaan wordt bereikt dat de bok vanzelf instort. [N 95, 371 add.; monogr.] II-5
railbuiger cocaraille: kǫkaráj (Zie mijnen  [(Eisden)]  [Domaniale]), plooieur: plōjø̜̄r (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Eisden]) Apparaat dat wordt gebruikt voor het buigen van spoorstaven. [Vwo 246; Vwo 608] II-5
rails biels: Van Dale: biel (&lt;Fr. bille) (-s), dwarsligger voor spoorrails.  bils (Neeroeteren), gleis (du.): geleis (Eys, ... ), gleiz (Meijel), gəléjs (Epen), (v.).  gl‧ɛi̯ts (Eys), Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!  glĕizə (Nieuwenhagen), guide (fr.): gide (Gutshoven), giden (Groot-Gelmen), ps. letterlijk overgenomen, zoals invuller het genoteerd heeft (dus tussen rechte haken!).  gĭĕt (As), poutrelles (fr.): petrels (Opoeteren), rail (<eng.): reel (Maastricht), rel (Lanaken), rèl (As), railen (<eng.): relle (Hasselt, ... ), rellen (Gorsem), rails (<eng.): raails (Wellen), rails (Beringen, ... ), rais (Mechelen-aan-de-Maas), rajls (Amby, ... ), rals (Achel, ... ), ralsj (Guttecoven, ... ), ralsjs (Sittard), reejls (Maastricht), reels (Brunssum, ... ), reils (Geleen, ... ), rejls (Leut, ... ), rels (Achel, ... ), rels van den trein (Bilzen), rēēls (Born), reͅls (Maaseik, ... ), riels (Gennep, ... ), rills (Venray), rils (Blerick, ... ), rīls (Roermond), ràls (Maastricht), ràlsj (Doenrade), rèjls (Heerlen), rèls (Diepenbeek, ... ), réls (Ell, ... ), rééls (Blerick), rêls (Sint-Huibrechts-Lille, ... ), rɛls (Kwaadmechelen, ... ), rɛəls (Opgrimbie), (v.).  r‧ēls (Eys), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: deze lijst heb ik letterlijk, zoals invuller het genoteerd heeft overgenomen!  reels (Maastricht), Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!  rils (Meerlo), Algemene opmerking: heb deze vragenlijst letterlijk overgenomen, dus zoals invuller het genoteerd heeft!  rēēls (Nieuwenhagen), duitse ä  raels (Diepenbeek), ps. omgespeld volgens Frings!  rēls (Houthalen), ps. omgespeld volgens RND!  rēͅls (Meeuwen), richels: reggels (Genk), richels (Eisden, ... ), riegels (Hasselt, ... ), rigels (Landen), riggels (Bree, ... ), ch uitgesproken tussen k en g  richels (Opoeteren), ritten: ritten (Kerkom), roden?: roie (Dilsen), roijə (Stokkem), roje (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), rooien (Lanklaar), rooijen (Neeroeteren), route (fr.): roet (Duras, ... ), root (Lanklaar), rowt (Koersel), rut (Dilsen, ... ), ruut (Bree), schinnen: [vgl. Q 113]  sjinne (Vijlen), [vgl. Q 208]  sjinnə (Heerlen), spoor: sjpaor (Heerlen), sjpoor (Kerkrade), spoewr (Bilzen), spuur (Opoeteren), (= spoor).  spwur (Eigenbilzen), ps. letterlijk overgenomen, zoals invuller het genoteerd heeft (dus tussen rechte haken!).  spōēr (As), spoorguide (<fr.): spoerguide (Neeroeteren), spoorrails (<eng.): spoorrails (Neeroeteren), spoorroute (fr.): spoerroet (Neeroeteren), spoorstaaf: fr. ai  spoorstaif (Bocholt), sporen: sporen (Leopoldsburg), spoweren (Tessenderlo), spy(3)̄rə (Opglabbeek), treinrails (fr.): treinrels (Peer), treinrichels: treinriggels (Heusden), treinroute (<fr.): treinroet (Heusden) de staven waarop een trein loopt [rails, riels, riggels] [N 90 (1982)] || rails [ZND 41 (1943)] III-3-1
rails leggen schenen leggen: šenǝ lē̜jǝ (Kelmis) [monogr.] II-4
railspijker schenennagel: šenǝnāgǝl (Kelmis) Spijker waarmee de rails op de dwarsliggers werden vastgespijkerd. [monogr.] II-4
rakelen rakelen: ruǝxǝlǝ (Bilzen), rōkǝlǝ (Loksbergen), rǭgǝlǝ (Klimmen), rǭkǝlǝ (Belfeld, ... ), rǭxǝlǝ (Echt, ... ) De kolen in de oven los maken of uit de oven verwijderen met behulp van het rakelijzer. [N 98, 123; monogr.] II-8
rakelijzer duivelsbanner: dȳvǝls˱bɛndǝr (Tegelen), haak: hǫak (Echt), hǭk (Well  [(ijzer dat aan één uiteinde J-vormig omgebogen is -- wordt gebruikt om te krabben)]  ), haardenstek: hē̜rǝstɛk (Weert), haardhaak: hē̜rthǭk (Klimmen), haardpen: hē̜rtpen (Well), haardstek: hērtstɛk (Maastricht), hērtštɛk (Rothem), hē̜rtstɛk (Heijen, ... ), hē̜rtštɛk (Klimmen, ... ), hē̜ǝtštɛk (Simpelveld, ... ), hęrštɛk (Susteren), haardstok: hē̜rtstǫk (Zutendaal), ijzeren bol: ęjzǝrǝ bǫl (Bilzen  [(stang met driehoekige knots om sintels los te trekken)]  ), keuter: kø̜jtǝr (Bevingen  [(platte)]  ), keuterhaak: kø̜tǝrhǭk (Tessenderlo), keuterijzer: kø̜tǝrīzǝr (Zonhoven), kraaienijzer: krɛjǝīzǝr (Wijnandsrade), kraaienstaaf: krɛjǝštāf (Heerlen), krabber: krɛbǝr (Oostrum), overhaalijzer: ó̜vǝrhǭlī̄zǝr (Gennep), pen: pɛn (Ophoven), pook: puǝk (Helden, ... ), pōǝk (Echt), priem: brēm (Helden, ... ), prēm (Venlo), rakelaar: rǫxǝlēr (Diepenbeek), rakelijzer: ruǝxǝlęjzǝr (Bilzen), rōkǝlējǝzǝr (Loksbergen), rōkǝlīzǝr (Eigenbilzen), rǭgǝlīzǝr (Montfort, ... ), rǭkǝlī̄zǝr (Nunhem, ... ), rǭkǝlīzǝr (Blerick, ... ), rǭxǝlī̄zǝr (Echt, ... ), rǭxǝlīzǝr (Herten), rakelsijzer: rǭkǝls˱ī̄zǝr (Reuver), roosterstaaf: rȳstǝrstāf (Tegelen), rȳstǝrštāf (Tegelen), sintelentang: zentjǝlǝtaŋ (Herten), sintelstoter: sentǝlstōtǝr (Meerlo  [(om de sintels los te stoten)]  ), slekkenhaak: slɛkǝnhǭk (Meerlo  [(ijzer dat aan één uiteinde J-vormig omgebogen is -- wordt gebruikt om sintels uit het vuur te halen)]  ), spik: spek (Bilzen), steekijzer: stē̜k˱īzǝr (Ophoven), stek: stek (Middelaar), stochelijzer: štøxǝlīzǝr (Kerkrade, ... ), stookijzer: stǭwk˱ęjzǝr (Jeuk), trekijzer: tręk˱ī̄zǝr (Ottersum), vuurhaak: vȳrhōk (Loksbergen), vȳrhǫak (Heerlen), vȳrhǭk (Belfeld, ... ), vø̜rhǭk (Blerick, ... ), vīrhǭk (Eigenbilzen), vuurschup: viršęp (Bilzen  [(om sintels uit het vuur te verwijderen)]  ), vuurspik: virspek (Bilzen  [(om de sintels te verwijderen)]  ) Een doorgaans ijzeren voorwerp waarmee de kolen in de oven los gemaakt of uit de oven verwijderd werden. Zie ook afb. 13. [N 98, 122; monogr.] || IJzer met gebogen uiteinde om het vuur op te rakelen en om de brandstof goed te verdelen. Zie ook afb. 13. [N 49, 66c; N 49, 82b] || IJzeren staaf met een recht of gebogen uiteinde, waarmee de smid de omvang van het vuur regelt en sintels uit het vuur verwijdert. Zie ook afb. 11 en het lemma "rakelijzer" in Wld II.8, pag. 21. Het betreft daar een vergelijkbaar voorwerp dat door de pottenbakker wordt gebruikt. Zie voor het woordtype stochelijzer (Q 121, 121b) ook RhWb (VIII), kol. 720, s.v. ɛstochelnɛ, ɛstöchelnɛ, "das Feuer, den Ofen (...) schüren mit dem Schürhaken".' [N 33, 31; N 33, 32] II-11, II-8