e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
redcel noodcel: nuǝtsɛl (Montzen), nooddop: nooddop (Kerkhoven, ... ), nuǝt˱dop (Geistingen), nūt˱dop (Genk), redcel: redcel (Asenray / Maalbroek, ... ), rɛtsɛl (Diepenbeek, ... ), reddop: reddop (Hasselt, ... ), rɛt˱dop (Dilsen) Gewone werkbijcel die ontwikkeld wordt tot koninginnecel of moerdop, als het bijenvolk moerloos is geworden of dreigt te worden. Deze redcel of nooddop wordt midden op de raat gebouwd. [N 63, 26b; Ge 37, 50] II-6
reddingsploeg reddingsbrigade: rɛdeŋsbrijāt (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), reddingsploeg: rɛdeŋsplox (Zolder  [(Zolder)]   [Domaniale]), rettungsmannschaft: rɛduŋsmanšaft (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Eisden]) Ploeg die tot taak heeft in geval van een mijnramp te trachten eventuele in de mijn in gevaar verkerende mensen te redden, inrichtingen te beschermen enz. [monogr.; N 95 add.; N 95, 949] II-5
redeneren klazineren: cf. WBD III, 1.4 s.v. "klazineren"in het lemma "redeneren"op p. 3. Maar wat is de etymologische achtergrond?  klasenere (Gronsveld), raisoneren: rezenere (Hasselt), rizzenere (Hasselt), raisonneren: rezeneeëre/rizze- (Zonhoven), rezzənêêrə (Hamont), rəzənééjrə (Niel-bij-St.-Truiden), rəzənéərn (Zonhoven), Fr. raisonner  rezeneere (Genk), fr. raisonner  rezəneiərən (Lommel), redenereen: riddenieëre (Castenray, ... ), redeneren: redənéérə (Meeuwen), riddene:re (Roermond), riddenere (Maastricht), riddeneren (Gronsveld), rədəneerə (Meeswijk) betogen || raisonneren; verstandig praten || redeneren || redeneren (druk -) III-1-4
redingote? raglan: getailleerde soldatenmantel  rəolägoͅ (Leopoldsburg), overjas met speciaal ingezette mouwen  reŋlo (Hoeselt), redingote (fr.): #NAME?  reddingot (Klimmen), redəngoͅt (Bree), rø͂dēͅYoͅ (Borgloon), 7/8 jas in goddet-vorm  redēŋot (Zelem), [Van Dale: redingote, (Fr., verbasterd uit riding coat), <vero.> geklede jas met twee rijen knopen]  redeŋoͅt (Lanklaar), redèêgot (Sint-Truiden), riddingot (Sittard), rəde͂ͅgot (Riksingen), rədeͅgoͅt (Teuven), alleen bekend als leenwoord uit het Frans, geen echt dialectwoord  redingote (Romershoven), dames-, of herenmantel die in de taille zeer nauw aansluit  rədĕgo͂ͅt (Sint-Truiden), demi-jas  reddingot (Roermond), geklede jas  redingot (Gronsveld), redingote (Sittard), geklede overjas  riddingot (Weert), getailleerde blauwe of zwarte dunne overjas, tamelijk lang  riddingot (Neeritter), habijt  rəde͂ͅgoͅt (Hasselt), half lange jas  rədeͅŋot (Eisden), halve lange mantel  rədɛ͂got (Maaseik), halve seizoensjas  rəde͂ͅgoͅ (Halen), jas met band gesp en schuinekraag  reͅdeŋgōt (Opglabbeek), jas met slip, gedragen bij plechtigheden  rədēͅgot (Zichen-Zussen-Bolder), jas met slip, gedragen bij plechtigheden  rədēgoͅt (Val-Meer), jas tot aan de knieën  ridengot (Lanklaar), koetsiersjas  redingot (Borgloon), korte jas?  rədēͅŋoə (Vliermaal), lange geklede gesloten jas  redingoot (Eijsden), lange regenjas met dubbele rij knopen  riddingōot (Schimmert), lange zwarte ceremoniejas. vooral voor begrafenissen  rədîgoͅt (Borlo), lange zwarte jas  rədēͅgoͅt (Hasselt), lange zwarte lakenjas zonder achterpanden  rədĕgo (Tongeren), regenmantel  ridiŋjo̞t (Paal), Riddingot < Fr. redingote < Eng. riding coat.  riddingot (Maastricht), schuin uitlopend kledingstuk met ceintuur  rədeŋo (Stokkem), van voor afgeboorde jas  riddenyot (Tessenderlo), vrouwenmantel die naar beneden toe uitschuint  riddingot (Sint-Truiden), zondags- of feestkleren voor meer gegoede burgers  rədəgoͅt (Rosmeer), regenscoat: soort regenjas met ceintuur [sic; rainscoat?]  reͅin`škōət (Rotem) (gecentreerde) overjas || [riddingot*]: ouderwetse herenjas, geklede jas || Fr. redingote, geklede jas of damesmantel || riddingot, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
reducerend stoken afstoken: afstǭkǝ (Ottersum), gassen: gāzǝ (Belfeld, ... ), temperen: tɛmpǝrǝ (Ottersum) De luchttoevoer naar de oven verminderen. In L 163 verstond men onder de term afstoken de inhoud van de oven op temperatuur houden, maar de brandstof in de vuurmonden op laten branden, dus geleidelijk temperen. [N 49, 68c] || Na het afstoken de oven niet laten afkoelen, maar een grote hoeveelheid brandstof op de vuren gooien en tegelijkertijd de luchttoevoer naar de oven geheel of gedeeltelijk verbreken. [monogr.] II-8
reeks, rij pesem: pesem (Eksel), rang: rang (Maastricht), reeks: eine reeks grei (Hoensbroek), re.ks (Meeuwen), reeks (Beesel, ... ), rieeks (Weert), rieèks (Doenrade), rīēks (As), resem: reesəm (Diepenbeek, ... ), resem (Eigenbilzen, ... ), resen (Thorn), rēsəm (Houthalen), riesem (Tungelroy), rijsəm (Loksbergen), rissem (Tienray), rèjsem (As), riemsel: rieëmsel (Herten (bij Roermond)), rij: ein rie (Venlo), raai (Bilzen, ... ), raaij (Borgloon), rai (Bilzen), rAi (Borgloon), rai (Genoelselderen, ... ), re (Beringen, ... ), re.i‧ (Montzen), ree (Heers), reei (Grubbenvorst), reej (Belfeld, ... ), rei (Eynatten, ... ), rei-j (Maastricht), reij (Heerlen, ... ), rej (Blerick, ... ), rē (Hasselt, ... ), rēͅ (Halen, ... ), rēͅi (Diepenbeek), rēͅə (Loksbergen), rĕ (Hasselt), rĕĕj (Afferden, ... ), rĕi (Beverst), ri (Bocholt), ri(j) (Rotem), ri-j (Epen, ... ), rie (Amby, ... ), riej (Brunssum, ... ), rif (Hoensbroek, ... ), rij (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), rijj (Koersel, ... ), rijë (Heks), ris (Heythuysen, ... ), riê (Maaseik), riə (Lontzen), rī (Gruitrode, ... ), rīē (Buggenum, ... ), rīēj (Beesel), rīĭ (Eijsden), rĭe (Reuver), rĭĕ (Reuver), rĭĕj (Heerlen, ... ), rĭj (Maaseik, ... ), (Wellen), rèij (Maastricht), rèj (Schaesberg, ... ), réj (Heerlen, ... ), rééj (Meijel), ríj (Bocholt), (Opitter), ⁄n rij (Sevenum), (deze ie houdt het midden tusjchen ie en ei).  rie (Epen), (Engelse a).  rēēj (Mechelen), (Maatstok).  riel (Guttecoven), (rieke-rieje).  riej (Tungelroy), (subst.).  rei: (Sittard), i-klank  rij (Horst), mv.: rieë(n)  rie (Grathem), ps. de e staat wat hoger geschreven.  riej (Boorsem), ps. letterlijk omgespeld volgens IPA.  rēͅe (Maaseik), ps. letterlijk overgenomen.  ri+j (Niel-bij-As), ri‧i (Montzen), ps. letterlijk overgenomen; of staat er ritj?  ri+j (Ophoven), ps. niet omgespeld; boven de staat nog een ?, deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  rɛi (Hasselt), ps. of toch omspellen volgens Frings: [ri]?  räi (Overpelt, ... ), ps. of toch omspellen volgens Frings: {rj}?.  räj (Kortessem), ps. of toch omspellen volgens IPA: {r@i}?.  rɛi (Zepperen), ps. omgespeld volgens Frings.  rēͅ (Oostham), ri (Eupen), rij (Welkenraedt), ps. omgespeld volgens IPA.  rē (Bree), rɛ̄i̯ (Diepenbeek), ps. omgespeld volgens IPA; of gewoon overnemen: ri:?  rī (Neerglabbeek), ps. onder de e staat nog een soort trema; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  rei (Zonhoven), v.  r‧eͅi̯ (Eys), rijf: rief (Roermond), rijg: n rieg (Montfort), rijtje: ei rieke buim (Tungelroy), op e rijjke (Maastricht), rits: rits (Amby, ... ), ⁄n rits (Blerick), root: root (Halen), rōt (Herk-de-Stad), serie: serie (Houthalen, ... ), səri-j (As), ⁄ne seerĭĕ (Maastricht), mv.: -ë  sërīē (Tongeren) een rij van geregeld naast elkaar geplaatste dingen [resem, reeks] [N 91 (1982)] || rij [SGV (1914)], [ZND 19A (1936)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || rij, reeks || rijtje bomen || serie, reeks III-4-4
reep kattentong: Biij d¯n tee woorte kattetungskes geprizzenteerd ¯t is mer e kattetungske: een klein stukje (vlees)  kattetóng (Maastricht), perk: perrek sjóklaot (Diepenbeek), vooral chocolade Gêf mïch (of: gêmmïch) mier ë pêr¯¯k sjoeklôot  pêr’’k (Tongeren), reep: ’n ree.ëp sjeklaoët (Zonhoven), n reep sjekload  reep (Genk), reepje: repkə šøʔəlat (Lommel), stuk: e stök sjeklaoët (Zonhoven, ... ), sjtök sjoeklaat (Roermond), tablet: teblêt (Gronsveld), tafel (du.): Ing ta¯fel sjokkelaad  ta’fel (Bleijerheide, ... ) chocoladereep || een reep chocolade || een stuk chocola || naam van versnapering als koekjes, chocolade reepjes || plak (chocolade) || reep || reepje chocolade || tablet III-2-3
reephout haveressen: hāvǝręsǝ (Tungelroy), hondshout: hǫntjshǫwt (Tungelroy), hondskeutelenhout: hontskøtǝlǝhǫwt (Diepenbeek), hōntskøtǝlǝhǫwt (Meijel), reephout: rīphǫwt (Borgharen, ... ), wijde: wījǝ (Klimmen), wijdehout: wijǝnhǫwt (Ell) Hout dat wordt gebruikt voor het vervaardigen van dekgarden. [N F, 55] II-9
reepje overschietend gras (de maaier heeft) gezwaaid: gǝzwāi̯t (Wanssum), (een) baard laten staan: bā.rt lǭtǝ štǭ.n (Boukoul, ... ), bārt latǝ stān (Broekhuizen), bārt lǭtǝ stǭn (Helden, ... ), bārt lǭtǝ štōn (Ulestraten, ... ), bārt l˙ǭtǝ štūǝ. (s-Gravenvoeren, ... ), bē̜rt (mv) lǭtǝ stǭn  bē̜rt lǭtǝ stǭn (Haler), (een) baard maaien: bārt mɛi̯ǝ (Maasmechelen), (een) baard maken: bārt mākǝ (Haelen, ... ), (een) baard staan laten: bārt štǭ lǫsǝ (Bocholtz), (een) borstel laten staan: bøstǝl lǭtǝ stǭn (Thorn), (een) kam laten staan: kamp lǭtǝ štǭn (Mechelen), (het gras) half laten staan: half lǝtǝ støn (Beringen), baard: bãrt (Kinrooi), bārt (Berg, ... ), bǭrt (Gronsveld), b˙ārt (America), (mv)  bērdǝ (Maasniel), bet kammen maaien: bę kęm mɛ̄ǝn (Houthalen), bies: (mv)  bezǝ (Bocholt), biezen staan laten: bezǝ stǭn lǭtǝ (Opglabbeek), de zeisse die zeikt: dǝ zē̜i̯ǝsǝ dēi̯ zēkt (Diepenbeek), de zeissem zeikt: dǝ zē̜sǝm zęi̯kt (Borgloon), een kam gemaaid: ne kam gemē̜ǝt (Melveren), een overslag maken: nǝn yǝvǝršlāx makǝ (Ransdaal), foetelen: futǝlǝ (Velden), gebaarte: gǝbārt (Baarlo), gezwade-/gezwaaibalk: (mv)  gǝzwãi̯balkǝn (Helchteren), gras laten staan: grās lōtǝ stǭn (Sint-Truiden), hij pakt hem met de haar: hai̯ pakt høm mɛt˲ dǝ hǭr (Neeritter), hooischaar: (mv)  hø̜i̯šǭrǝ (Klimmen), kam: kamp (Hasselt, ... ), kammen: kømǝ (Smeermaas), made-/maaibalk: (mv)  mai̯balkǝ (Sittard), met strop maaien: mit strøp mɛi̯ǝ (Weert), onder het gezwad niet gemaaid: ondǝr t˲ gǝzwat ni gǝmai̯t (Heppen), overslaan: øi̯vǝrsløn (Wellen), overslag: yvǝršlax (Ubachsberg), øu̯vǝršlāx (Oirsbeek), pand te breed nemen: pãn tǝ brīǝt nēǝmǝ (Gingelom), pluis: (mv)  plø̄s (Berverlo), rij: (mv)  rē̜i̯ǝ (Opheers), slok: (mv)  šlǫkǝ (Munstergeleen), snor: (mv)  snorǝ (Geistingen), strepen: strīpǝ (Hasselt), strīǝpǝ (Noorbeek, ... ), strepen laten staan: strēp lǭtǝ stǭn (Kiewit), stropen maken: štrø̄pǝ mākǝ (Gulpen), struif laten staan: štrūf lǭtǝ štǭn (Mechelen), te breed pakken: tǝ bręi̯t pakǝ (Hushoven), te groot hooien: tǝ gruǝt hǭi̯ǝ (Nederweert), te wijd gezwaaid: tǝ wīt˲ gǝzwāi̯t (Milsbeek, ... ), te wijd grijpen: tǝ wīt˲ grīpǝ (Montfort), te wijd schrapen: tǝ wīt sxrapǝ (Blitterswijck), te wijd voorpakken: tǝ wīt˲ vōrpakǝ (Grathem), tegenmaaien: tēgǝnmɛ̄n (Linde), vlinken: vleŋkǝ (Swalmen), wis: węs (Maaseik), wissen laten staan: wesǝ lǭǝtǝ stǭǝn (Hamont), zeiken: zēi̯kǝ (Borgloon), zwade-/zwaaibalk: zwāi̯bau̯k (Bree), zwǭi̯balk (Neerpelt), zwɛi̯balk (Lommel), (mv)  zwāi̯balkǝ (Middelaar), zwǫi̯balkǝn (Achel), zwɛ̄i̯balkǝ (Meijel), zwade-/zwaaibalkje: zw˙ai̯balǝkskǝ (Paal) Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96] I-3
refelen refelen: ręjfǝlǝ (Venray) Een kant opzetten. [Li 1963, 63] II-10