e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rits bladrits: blatrets (Tessenderlo), bloemenmesje: bloemenmesje (Stokkem), blōmǝmɛskǝ (Sevenum, ... ), bloemenrits: blomǝrets (Tessenderlo), blumǝrets (Loksbergen), plooirits: pluwǝjrets (Tessenderlo), rits: rets (Loksbergen, ... ) Werktuig met een gutsvormig lemmet, waarmee met een trekkende beweging smalle sneden op de buitenkant van de klomp worden aangebracht. Zie ook afb. 252. De klompenmaker gebruikt meestal verschillende ritsen waarvan het lemmet is aangepast aan het motief dat hij op de klomp wil aanbrengen. [N 97, 113-116; Bakeman 9] II-12
ritsbeitel van de hoefsmid afgeronde chasse: af˱gǝrǫndǝ šas (Bevingen), engelse stamper: ɛ̄ŋǝlsǝ stāmpǝr (Tessenderlo), gleufstamper: glø̜jfstampǝr (Loksbergen), hoefijzergleufbeitel: hōf˱īzǝrglø̄f˱bęjtǝl (Montfort), rits: rets (Helden, ... ), ritsbeitel: rets˱bēsǝl (Simpelveld), rets˱bēǝtǝl (Heerlen), rets˱bęjtǝl (Heijen, ... ), rets˱bɛ̄jtǝl (Zutendaal), ronde beitel: rǫnǝ bɛjtǝl (Jeuk), zetbeitel: zet˱bęjtǝl (Weert) De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362] II-11
ritsbeitel, kantbeitel kantbeitel: ka.nt˱bęjtǝl (Rothem), kant˱bęjtǝl (Heijen, ... ), kruisbeitel: kryts˱bēsǝl (Kerkrade, ... ), kryts˱bētǝl (Heerlen), kryts˱bęjtǝl (Ten Esschen), krȳ.ts˱bęjtǝl (Swalmen), krȳts˱bęjtǝl (Wijnandsrade), ritsbeitel: rets˱bēsǝl (Simpelveld  [(om uitsteeksels weg te kappen)]  ), rets˱bęjtǝl (Helden, ... ) Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117] II-11
ritselen geruis: geruus (Venlo), knispelen: knĭĕspələ (Heerlen), knisperen: kniespere (Haelen, ... ), knispere (Maastricht, ... ), knisperre (Venray), kritselen: kritsjele (Klimmen), raspelen: de muis "raspelt  ras-pe-le (Blitterswijck), rasseln (du.): ras⁄sele (Bleijerheide, ... ), rietelen: ritələ (Guttecoven), rispelen: riespele (Simpelveld), ries⁄pele (Bleijerheide, ... ), rispele (Helden/Everlo, ... ), rispelə (Oirsbeek), rĭĕspələ (Heerlen), rĭĕtsele (Vijlen), rĭspələ (Nieuwenhagen), rëëspele (Mheer), ritselen: retsələ (Meeuwen), ri.tsələ (Eys), rietsele (Simpelveld, ... ), rietsĕle (Gulpen), rit-sele (Blitterswijck), ritse le (Thorn), ritsele (Afferden, ... ), ritsele(n) (Obbicht, ... ), ritsele? (Horn), ritselen (Beesel, ... ), ritselle (Vlodrop), ritselə (Doenrade), ritsĕle (Hoeselt), ritsjele (Mechelen), ritsulu (Brunssum), ritsələ (Beesel, ... ), ritsələn (Urmond), rītsele (Eijsden), rītsələ (Nieuwenhagen), rĭtsele (Swolgen), (de dür schtong op inne rits, op een koer; ch han innen rits in der jas, opengespleten naad).  ritsele (Heerlen), ritsen: ritsen (Oirlo), roespelen: rŏĕspele(n) (Schinveld), roezen: roesje (Heek, ... ), rōēësjə (Nieuwenhagen), róuse (As), rôêsjə (Schimmert), ruizelen: (men zegt ook van een dier, dat het, "ruzelt"als zijn haren beginnen uit te vallen).  ruzele (Heek), schoevelen: sjufelen (Heythuysen), schroevelen: sjroevələ (Kapel-in-t-Zand), sniersen: schnirse (Schimmert), toefelen: toejfelle (Jeuk), vreperen: wrèɛ̄pere (Brunssum), wiemelen: wiemələn (Diepenbeek) een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)] || ritselen [SGV (1914)], [ZND m] III-4-4
ritsen rits maken: rets mākǝ (Sevenum), ritsen: retsň (Tessenderlo), retsǝ (Loksbergen, ... ), uitritsen: uitritsen (Griendtsveen), veld afsnijden: vɛlt afsnē̜jǝ (Griendtsveen), zoden uitsteken: zōj utstē̜kǝ (Meterik) De klomp op de kap en rond de klompopening met een rits van versieringen voorzien. Zie ook het volgende lemma. [N 97, 117] || Een scheiding maken op de veengrond. [II, 123] II-12, II-4
ritsijzer ritsijzer: rets˱īzǝr (Klimmen, ... ) Hoefijzer waarin een rits of gleuf is aangebracht waarin zich de gaten voor de hoefnagels bevinden. Zie ook afb. 223. [N 33, 353] II-11
ritssluiting reissverschluss: ręjsvǝršlus (Bleijerheide), reissverschluss (du.): rajsfəršlu.s (Gemmenich), reissverslusch (Simpelveld), reisverschluss (Bleijerheide), rits: (rits) (Meijel), rets (Achel, ... ), rietsj (Valkenburg), rits (Achel, ... ), ritš (Valkenburg), (Zie ook afb. p. 228).  rits (Venlo), Maar gewoonlijk tiröt.  rits (Bree), Zie ook tirette.  rets (Hamont), ritssluiting: retsslȳteŋ (Boorsem), retsšlȳteŋ (Noorbeek), retsšlūteŋ (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), rits sjloeting (Limbricht), ritschloeting (Beek), ritsjloeting (Susteren), ritssjleuting (Eijsden), ritssjloeting (Beesel, ... ), ritssjloéting (Tegelen), ritssjluiting (Schaesberg), ritssleting (Klimmen, ... ), ritssloe:ting (Montfort), ritssloeting (Echt/Gebroek, ... ), ritssloêting (Tungelroy), ritssluuting (Boorsem, ... ), rittsjloeting (Susteren), vrouwelijk  rits-sloeting (Tegelen), tirette: tiręt (Bilzen, ... ), tirǝt (Opglabbeek), tirɛt (Achel, ... ), tirɛtǝ (Hoepertingen), tǝręt (Loksbergen, ... ), tǝrɛt (Tessenderlo), tirette (fr.): tereͅt (Niel-bij-St.-Truiden), ti-rêt (Dilsen), tierèt (Diepenbeek, ... ), tire.t (Gemmenich), tiret (Diepenbeek, ... ), tirette (Hasselt, ... ), tireͅt (Lommel), tirret (Zonhoven), tirrèt (Achel), tirèt (Bilzen, ... ), tirət (Opglabbeek), tirɛt (Kanne, ... ), tīērət (Opglabbeek), tərēt (Maaseik), tərèt (Tessenderlo), tərét (Loksbergen), <fr. "tirette".  tirèt (Mechelen-aan-de-Maas), Et. Fr. tirette.  tïrrèt, tërèt (Tongeren), fr. "tirette".  tirèt (Mechelen-aan-de-Maas), Fr. tirette, bij tirer (= trekken).  tierèt (Achel, ... ), Fr. tirette.  tereͅt (Meeswijk), tie`rèt (Hasselt), tierèt, terèt (Zonhoven), naar het Frans tirette  tirèt (Mechelen-aan-de-Maas), sub rits: [...] gewoonlijk tiröt.  tiröt (Bree), z.o. tirrèt.  tërèt (Tongeren), Zie ook rits.  tireͅt (Hamont), trekslieting: trękšlēteŋ (Lutterade, ... ), trekslot: trɛkšlōt (Rothem), treksluiting: trekschloeting (Heerlen), treksjleeting (Schimmert), treksjloeting (Kesseleik), treksjluting (Lutterade), trekslutjing (Meijel), tręksløtjeŋ (Meijel), trękšlūteŋ (Heerlen, ... ) **tirette: rits(sluiting) || Hoe noemt U een ritssluiting? [N 62 (1973)] || Reissverschluss || rits || rits, ritssluiting || ritssluiting || Ritssluiting [DC 64 (1989)] || tiret: ritssluiting || tirette: metalen treksluiting || tirette: ritssluiting || treksluiting || Treksluiting, sluitmiddel voor kleppen van kledingstukken, tassen en dergelijke, bestaande uit twee stroken met metalen klauwtjes die door een verschuifbaar plaatje in elkaar gehaakt worden (Van Dale, pag. 2417). [N 62, 63; MW] || treksluiting/rits- II-7, III-1-3
rivettenboor boor: bǫwr (Bevingen), gatboor: gat˱bōr (Oostrum), holboor: hǫlbǭr (Meerlo, ... ), rivettenboor: rǝvɛtǝbǭr (Heijen), steekboor: štē̜k˱bǭr (Klimmen), verlengboor: vǝrleŋbōr (Helden  [(dient om een dun eind aan een dikke staaf te verlengen)]  , ... ) Hol boorijzer waarmee de doorsnede van (een deel van) een dikke spijl of staaf verkleind kan worden. De boor wordt onder meer gebruikt bij het vervaardigen van de staven voor roosterwerk. Zie ook afb. 119. [N 33, 149] II-11
riviergrondel geuf: geu:f (Roermond), geuf (Herten (bij Roermond), ... ), gäöf (Sittard), gobio  gäöf (stoott.) (Echt/Gebroek), WBD/WLD  chööf (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), geuf (Stein), gèùf (Susteren), geufje: guëfke (Tungelroy), IPA  gøͅfkə (Kwaadmechelen), WLD  geufke (Born, ... ), geut: ideosyncr.  gót (Susteren), geuvie: govie (Maastricht, ... ), gō.vie (Maastricht), gèuivie (Stokkem), Endepols  govie (Heer, ... ), gobius fluviatilis  gø̄əvi (Meeswijk), nevenvormen: gy?f en gy?v?  gyùbï (Tongeren), WBD/WLD  geuvie (As), gōōvie (Maastricht), WBD/WLD (ö = lang)  gövie (Urmond), WLD  goovie (Itteren), govie (Klimmen), geuving: geuving (Stein), gief: giëf (Bilzen), giep: gièb (Tongeren), gieweik: giêweik (As, ... ), greufje: WLD  greufke (Weert), grieweik: Bree Wb. (? - moeilijk leesbaar)  grêweik (Bree), grolling: grolling (Genk), grond: grundj (Swalmen), WLD  grunjt (Swalmen), grondel: grondel (Hoeselt, ... ), WLD  grôndel (Venlo), gr‧oͅndəl (m.) (Eys), grondeling: grondeling (Houthalen), grondje: grēūntje (Blerick), gru.ndje (Gennep, ... ), grundje (Blerick, ... ), gruundje (Castenray, ... ), grūndje (Blitterswijck, ... ), gröntje (Grathem), ideosyncr.  gruntje (Velden), Veldeke  gröndje (Nunhem), WLD  greuntjə (Gennep, ... ), grundjə (Heel), gruntjə (Haelen, ... ), gruuentjö (Stevensweert), katvisje: cassettebandje  katvisje (Meijel), katviske (Meijel), modderkruiper: Veldeke 1979 nr. 1  modderkroeper (Venray), WLD  moddərkroepər (Maastricht), zandgeuf: zandj-gôf (Wessem), WLD  zandgèùf (Thorn), zandgeufje: vanwege "geufje"ondergebracht bij grondeling (is niet modderkruiper!)  zântguuŭĕfke (Altweert, ... ) geuf (vis) || govie, soort vis [ZND m] || grondel (vis) || grondeling (vis) || grondeling, grondje || grondeling, modderkruiper || Hoe noemt u de grondel: een zoetwatervisje dat voorkomt in stromend en stilstaand water. Het is langgerekt van vorm en heeft één paar voeldraden aan de bek. Op de rug en flanken is het donker gevlekt en gestippeld met een groene of blauwachtige weerschijn [N 83 (1981)] || vis, kleine soort III-4-2
robertskruid steekneus: stèèkneus (Heijen, ... ), Robertskuid (Geranium robertianum L.)  stèèkneus (Gennep) robertskruid III-4-3