e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roggebrood boerenbrood: bore brōd (Grote-Brogel), brood: braod (Echt/Gebroek), broad (Beesel, ... ), broat (Ell, ... ), broed (Blerick, ... ), broeed (Kaulille), broeĕt (Baexem), broeod (Neeritter), broet (Eisden, ... ), broeëd (Hushoven, ... ), broeët (Altweert, ... ), broeət (Overpelt, ... ), broit (Thorn), brood (Gennep, ... ), broot (Weert), brouat (Maasbracht), broèd (Ospel, ... ), broëd (Beringe, ... ), brōēd (Eksel), bRōēt (Horst), brōēt (Hout-Blerick), bRōēët (Meterik), brōt (Gennep, ... ), bruot (Mechelen-aan-de-Maas), bruət (Meeswijk), brwaad (Berg-en-Terblijt), brwaod (Echt/Gebroek), bry(3)̄et (Opglabbeek), brôêd (Haelen, ... ), brôôd (Puth), Aoveral wert broeëd gebákke: overal kan men de kost verdienen Bedörve broeëd ien de tes hebbe: Een wind die onhoorbaar gelaten is en die ontzettend stinkt Daor vret eennen hoond nog gén broeëd van: gezegde , wanneer iets heel erg is Mit koomplemente kunde gén brödje koeëpe: alleen plichtplegingen halen niet veel uit  broeëd (Castenray, ... ), Syst. WBD Was altijd alleen maar zuurbrood = bruin roggebrood  broëd (Oirlo), broodje: bruudsje (Gronsveld), brödje (Koningsbosch), grauw brood: grow broèd (Waubach), grijsbrood: grees broud (Groot-Loon), grīēës broeëd (Eys), hondsbrood: hondsbroed (Schulen), koebrood: koebroeid (Duras), korenbrood: keurebroed (Spalbeek), koewene braut (Heers), koeäne braut (Gelinden), konebroed (Montenaken, ... ), konebroeət (Mielen-boven-Aalst), koonebroed (Borlo, ... ), kornebroeëd (Noorbeek), ko͂ͅneͅbrōͅt (Mettekoven), paardenbrood: paardebrood (Sint-Truiden), peerdbroēd (Wijchmaal), perdebroeët (Beringen), pēͅətəbruət (Welkenraedt), pietəbrou̯ət (Bilzen), pjādə brūd (Sint-Truiden), pèerenbrooed (Lommel), nb. woord is niet omgespeld.  pädəbroet (Montzen), paardsbrood: peertsbrood (Gingelom), piaotzbroͅt (Gelinden), piərtsbrut (Houthalen), pjeͅršbrūwĕd (s-Gravenvoeren), pèrsbroe:d (Eksel), Syst. WBD Vroeger bestond in Blerick zg. zuur roggebrood, waarin dus een stuk zuur deeg genomen was en dat noemden wij ~, want paarden eten het ook. Thans niet meer te krijgen. Jammer genoeg, want het smaakte heerlijk.  paerdsbroëd (Blerick), pompernel: = bep. vorm wordt gedraaid; vandaar uitdrukking: {drg\\ wi \\n\\ pomp\\rnl}.  pompərnɛl (Opglabbeek), pompernikkel: poemperniekkel (Eygelshoven), poempernikkel (Bilzen), pomperniekel (Nieuwenhagen, ... ), pompernikkel (Belfeld, ... ), pompërnikkël (Hoeselt), pōmpənekəl (Gennep, ... ), poͅmpərnekəl (Borgloon), pómperniekel (Roermond), póm’perniekkel (Bleijerheide, ... ), pômpernikkel (Stein), (= heel goed brood).  poͅmpərni.kəl (Borgloon), (korte oo-klank).  pōmperniekel (Heerlen), (ook gebruikt in pomp. krijgen = slagen krijgen).  poͅmpərnikəl (Ketsingen), = gebruik om iets zeer hard en taai aan te duiden, bv. {kØkd\\nå} = Dinantse koek.  poͅmpərnexəl (Maaseik), Donker roggebrood uit zeer grof meel.  pompernikkel (Mechelen), Druuëge pómpernikkel  pómpernikkel (Altweert, ... ), Eigen phonetische  pompərniekəl (Valkenburg), Eigen syst. Zwart brood; Duits.  pompernickel (Heerlen), Geen Limburgs woord. Heb wel meer gehoord: zoa dreug es pómpernikkel.  pómpernikkel (Thorn), Hard  pompernikkel (Ittervoort), Lijkt op gronings roggebrood  pômpernikkel (Sittard), Met stroop gemengd half gemalen korenbrood  pompernikkel (Grathem), nb. teken onduidelijk geschreven; omspelling [ of #.  pømpərnikəl (Borgloon), Nieuwe [spelling]  pomperniekkel (Reuver), Ook hier zo genoemd is een brood van rogge met stroop (geen zuurdesem) vermengd. Wordt niet gebakken maar gestoomd. Werd vroeger veel gebruikt in de gevangenis (Ter Borg) te Veenhuizen.  pòmpernikkel (Munstergeleen), pompernikkel: uit het duits  pompernikkel (Valkenburg), Roggebrood: deeg doormengd met honing of stroop. (Westfälischer Pumpernickel)  pomperniekkel (Bleijerheide), Syst. Eijkman  pōmpənekəl (Gennep), Syst. Frings  pompərnekəl (Kessenich), poͅmpərnekəl (Hasselt), pu̞mpərne̞xəl (Gingelom), Syst. Frings Duits brood: koren is in korrels daarin gedaan  pompernikkel (Neerpelt), Syst. Frings Heel zwart brood ± zurig dat gegeven werd aan Napoleons paard!  poͅmpənikəl (Hasselt), poͅmpərnekəl (Hasselt), Syst. Frings Pompernikkel maar in de betekenis van iemand een pak slaag toedienen (pompernikkel geven!)  poͅmpərnekəl (Niel-bij-St.-Truiden), Syst. Frings Pompernikkel: zwart Duits brood  poͅmpərneͅkəl (Beringen), Syst. Veldeke  pómperniekel (Roermond), Syst. Veldeke Zo drueg wie pómpernikel is n aad gezagde, maar nemes wès nag wat pómpernikel is  pómpernikel (Tegelen), Syst. WBD  pomperniekkel (Baarlo), pompernikkel (Herten (bij Roermond), ... ), poompernikkel (Velden), pòmpernickel (Venlo), pómperniekel (Kerkrade), Syst. WBD Bekend in de uitdrukking zo hel (=hard) wie pômpernikkel  pômpernikkel (Limbricht), Syst. WBD Brood dat tamelijk droog is.  pomperniekkel (Venlo), Syst. WBD Pas de laatste jaren (gestoomd brood)  pompernikkel (Tegelen), Syst. WBD pomperniekel: droog geworden brood.  pomperniekel (Boukoul), Syst. WBD pompernikkel = heel donker zwartbrood  pompernikkel (Neer), Syst. WBD pompernikkel: zeer zwart roggebrood  pómpernĭĕkel (Maasniel), Syst. WBD Wordt hier ook gezegd, precies als in het Nederlands.  pompernikkel (Venlo), Syst. WBD Zwart brood  pomperniekkel (Boekend), Syst. WBD ~ = hard brood  pompernikkel (Tegelen), Taai, oud stuk brood. Zôê hel as enen pompernikkel: een soort hard gebakken brood.  pompernikkel (Haelen), Wordt 24 uur lang gebakken. Ook hier de uitdrukking: zoe dreuug es poempernikkel: heel droog van een snee brood. -euu-: niet als de Ned. -eu-, ook niet als de Ned. -uu-, maar als een tussenklank.  poempernikkel (Oirsbeek), Zoet roggebrood.  pompernikkel (Kerkrade), Zwartbrood met grove korrels.  po͂mpernikkel (Maasbracht), pompernikkelsebrood: pommeniksebraod is niet met gist of zuurdeeg maar met vloeibare gist van bij de brouwer gekneden.  pommeniksebraod (Mechelen-aan-de-Maas), rogge, een -: e rogge (Amby), roggebrood: reggebrood (Val-Meer), reggebrout (Bilzen), reggebrōt (Zichen-Zussen-Bolder), reggəbrood (Eigenbilzen), reggəbroot (Martenslinde), reugebroeët (Beringe), reuggebrood (Riksingen), reuggebroot (Rijkhoven), reugəbrot (Leopoldsburg), reŭggebroeed (Oostham), reŭggebroet (Stevoort), rexxebrōͅt (Gutshoven), reûggebroeed (Heppen), rog.əbrūəd (Opoeteren), rogebrōēd (Lanklaar), rogebruət (Opgrimbie), rogge broed (Hasselt), rogge brūäot (Neerpelt), roggebraud (Sint-Lambrechts-Herk), roggebrioed (Hechtel), roggebroe-ed (Peer), roggebroed (Blerick, ... ), roggebroeid (Beringen), roggebroeit (Sint-Truiden), roggebroet (Eisden, ... ), roggebroewd (Lommel), roggebroewed (Hasselt), roggebroewet (Meldert), roggebroeëd (Beverlo, ... ), roggebroeët (Hechtel), roggebroeəd (Kwaadmechelen, ... ), roggebroeət (Opitter, ... ), roggebroĕt (Kaulille), roggebrood (Bergen, ... ), roggebrooed (Opoeteren), roggebrot (Linne), roggebroêd (Hechtel), roggebroëd (Neeroeteren), roggebroöd (Maasbracht), roggebrōeit (Lommel), roggebrōēd (Meijel, ... ), roggebrōōd (Gruitrode), roggebro’ĕt (Lommel), roggebruedt (Sint-Huibrechts-Lille), roggebrut (Genk), roggebruud (Meeuwen), roggebrūd (Peer), roggebróèd (Arcen), roggebrôêt (Bocholt), roggeroid (Mechelen-aan-de-Maas), roggə broeət (Sint-Huibrechts-Lille), roggəbrūĕd (Hamont), rogkebroad (Mechelen), rogkke broed (Maaseik), roguebroed (Rotem), rogəbrūt (Beek (bij Bree), ... ), rogəbryt (Bree), rokgebroed (Neeroeteren), rokkelbroat (Ophoven), roxabrut (Maastricht), roͅgebry.t (Meeuwen), roͅggebrut (Diepenbeek), roͅggĕbrūed (Overpelt), roͅgə brut (Houthalen), roͅgə bruəd (Hamont), roͅgəbrud (Lanaken), roͅgəbrut (Zonhoven), roͅgəbry(3)̄t (Opoeteren), ruggebroat (Wellen), ruggebroeëd (Koersel), ruggebroäd (Geleen), ruəgebroot (Ulbeek), ruəggebrood (Hoepertingen), ryggəbrūd (Herk-de-Stad), règgebroed (Genk), règgebroet (Veldwezelt), rógə broeət (Ophoven), röggebroēͅd (Beringen), röggebrood (Voort), rögken broeëd (Helden/Everlo), røggə brūət (Loksbergen), røgəbroot (Borgloon), røgəbrūət (Welkenraedt), rùggëbróod (Tongeren), rəgebroeəd (Nieuwerkerken), rəggebroeəd (Gorsem), rəggebrood (Alken), rəggəbraud (Zepperen), rəgəbraad (Hoepertingen), rəgəbrut (Zonhoven), rəxəbraut (Gutshoven), rəxəbro:t (s-Herenelderen), Eigen syst.  roggebrōēd (Heerlen), Syst. Frings Algemeen  roͅgəbruu̯ət (Melveren), Syst. WBD Vast bruin-grijs langwerpig, vrijwel vierkantig brood  roggebroëd (Venlo), roggeltje: ruggelke (Valkenburg), roggeweg: roͅgəwɛx (Blitterswijck, ... ), zoet brood: zuutbrood (Middelaar), Met iets tarwe inlandse.  zeut broeod (Neeritter), zoetbrood: zuūtbroeëd (Castenray, ... ), zuur roggebrood: Met zuurdesem.  zoor roggebroeod (Neeritter), zwart brood: sjwart broit (Beek), sjwat broet (Voerendaal), sjwat broeëd (Vijlen), sjwat broëd (Waubach), swat brud (Gulpen), šuat brūət (Welkenraedt), zjwar bròd (Valkenburg), zjwart broad (Nuth/Aalbeek), zjwart broid (Ulestraten), zjwart broit (Meerssen), zjwart brood (Roermond), zjwart broëd (Mheer), zjwart brwaad (Berg-en-Terblijt), zjwert broed (Gronsveld), zwardbrut (Hasselt), zwart broead (Pey), zwart broed (Heusden, ... ), zwart broeed (Montenaken), zwart broeëd (Kaulille), zwart brood (Neerpelt, ... ), zwart brōd (Grote-Brogel), zwart brōēëd (Hasselt), zwart bruot (Heusden), zwart brut (Genk, ... ), zwart brūd (Neerpelt), zwart brūt (Rotem), zwart brūət (Loksbergen, ... ), zwart bryd (Zolder), zwartbroëd (Blerick), zwat brau̯t (Bommershoven), zwat broed (Hasselt), zwat broet (Diepenbeek), zwat broid (Vliermaal), zwat brōd (Beverst), zwat brōt (Riksingen), zwat brud (Sint-Truiden), zwatbroed (Montzen), zwatbrou̯ət (Bilzen), zwert broeëd (Laar), zwert brooɛt (Lommel), zwet broewet (Tessenderlo), zwet broeëd (Beverlo), zwet brooed (Oostham), zweͅt bruet (Paal), zweͅt brŭət (Beverlo), zwárt broet (Zonhoven, ... ), zwät brūət (Halen), zwɛt broed (Paal), žwart brūwĕd (s-Gravenvoeren), oe lang  zwart broet (Maaseik), Syst. WBD Van roggemeel  zwart brôôd (Neer), zwart, een -: e zwart (Noorbeek), žwart (s-Gravenvoeren, ... ), žwat (s-Gravenvoeren, ... ), zwartbrood: sjwa:rtbroo:d (Roermond), sjwatbroeëd (Heerlen), sjwats’broeëd (Bleijerheide, ... ), zwarbroed (Maastricht), zwartbroed (Maastricht), zwartbroeëd (Venlo), zwartbrood (Sint-Truiden), zwatbroeət (Runkelen), zwatsbroeëd (Vaals), zwertbroeët (Altweert, ... ), zwetbroeid (Meldert), zwetbroëd (Kwaadmechelen, ... ), zwártbroeëd (Castenray, ... ), Brood is het gewone woord voor alle brood dat geen witbrood is Der is gei brood meer, der is allein nogmaar mik Haol efkes twee brojer Is-ter nog genóg brood en mik n Botteram van brood en mik  sjwa:rbroo:d (Roermond), E sneijke zwarbroed mèt spek Veerse zwartbroed  zwarbroed (Maastricht), mv. zwart?br”?  zwart˂brōt (Gennep, ... ), n sjneej mik en n sjneej sjwarbrood taegenein  sjwa:rbroo:d (Roermond) bepaald soort roggebrood [N 16 (1962)] || bepaald soort roggebrood met zoetige smaak || Brood van ongebuild tarwemeel (krop?) [N 16 (1962)] || brood van tarwezemelen || brood, roggebrood || donker brood || een grof roggebrood || grof roggebrood || Kent uw dialect het woord pompernikkel = bepaald soort roggebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)] || pompernikkel || roggebrood [DC 35 (1963)], [ZND 34 (1940)] || roggebrood (bep. zwart -) || roggebrood (klein, rond -) || roggemik || zwart (roggemeel) brood || zwart brood [ZND 01u (1924)] || zwart of bruin brood, roggebrood || zwart roggebrood || zwartbrood III-2-3
roggemeelpap bloempap: blumpap (Borgloon), boekweitspap: Syst. WBD  bokespap (Venlo), kanenpap: Syst. WBD  kôônepàp (Mechelen), korenemeelpap: Syst. Frings  kōͅənəmēͅlpap (Gingelom), korenmeelspap: koaremeeëlspap (Heerlen), korenpap: korepap (Ulestraten), Syst. Frings  ku(ə)nəpap (Opheers), kū(ə)nəpap (Opheers), meelpap: maelpap (Puth), mēēlpap (Roosteren), mēͅlpap (Maaseik), Syst. Frings  mēͅ.əlpap (Gingelom), mɛ̄lpap (Maaseik), Syst. WBD  mael-pap (Kerkrade), pap: Nieuwe [spelling]  pap (Reuver), pap van roggemeel: #NAME?  pap van roggemêl (Susteren), plekpap: Syst. WBD  plèkpàp (Klimmen), plungspap: plŭngspap (Mechelen-aan-de-Maas), prol: prol (Valkenburg), prul: prul (Oost-Maarland), prulpap: Eigen syst.  prulpap (Heerlen), roggemeelpap: rûggemaelpap (Sittard), Syst. Frings  roͅgəmēlpap (Sint-Truiden), roͅgəmēͅlpap (Gelieren/Bret, ... ), roͅgəmɛ̄lpap (Bocholt, ... ), Syst. WBD  roggemaelpap (Tegelen), ròGGemae:lpap (Maasniel), roggemeelsepap: Syst. Eijkman  rogəmɛ̄lsəpap (Gennep), Syst. WBD  roggemaelsepap (Herten (bij Roermond)), roggemeelspap: Syst. WBD  roggeméélspap (Ottersum), roGGeméélspap (Roermond), roggemelkpap: Syst. Frings  røgəmēlkpap (Zelem), roggenmelepap: roggemeilepap (Middelaar), roggepap: roggepap (Grathem, ... ), roGGepap (Swalmen), roͅgə pap (Rotem), roͅgəpap (Helchteren, ... ), ruggepap (Nuth/Aalbeek), rökkepap (Munstergeleen), Syst. Eykman  roͅgəpáp (America), Syst. Frings  reͅgəpap (Gelieren/Bret), roͅgəpap (Gelieren/Bret, ... ), Syst. Frings (?)  roͅgəpap (Kinrooi), Syst. Grootaers  roͅgəpab (Lommel), Syst. IPA  rogəpáp (Kwaadmechelen), Syst. Veldeke  rögkepap (Tegelen), Syst. WBD  roGGepap (Baexem, ... ), roggepap (Sevenum, ... ), rokkepap (Velden), röggepap (Boekend), Syst. WBD (roggepap)  rokge-pap (Maasniel), Syst. WBD -gg- uitgesproken als franse en vogue  roggepap (Melick), varkensvoer: verkesvaor (Grathem) Pap van roggemeel (prol?) [N 16 (1962)] III-2-3
roggesteen korensteen: kǭrǝštęjn (Herten, ... ), roggesteen: rǫgǝstęjn (Weert), scherpe steen: scherpe steen (Lummen), steen om scherp te malen: stiǝn ǫm sxęrǝp tǝ mālǝ (Paal), voersteen: vurstēǝn (Gennep), vōrstęjn (Weert) Een molensteen of molensteenkoppel waarmee bij voorkeur rogge of veevoer gemalen wordt. In l 292a, l 318, l 321 en Q 204a gebruikte men daarvoor een kunststeen. [N O, 17f] II-3
rok neuzel: nø̄zǝl (Lummen, ... ), rok: rø̜k (Einighausen), rǫk (Herten), zijplanken: ze.jplɛŋk (Weert) De neerhangende houten bekleding van de molenkast. [N O, 49e] II-3
rok als bovenkledingstuk baaien schors: baaie schors (Paal), bājəsXòRs (Paal), baaien schort: baaiesjórt (Haelen), borstrok: borstrok (?) (Oirlo), er staat een vraagteken bij  borstrok (Oirlo), bovenrok: baove rok (Schimmert), baoverok (Amstenrade, ... ), baoverrok (Maastricht), baoverrŏk (Stevensweert), bāōverok (Sittard), boaverok (Hoensbroek, ... ), boevurok (Mesch), boeëverok (Eijsden), booveròk (Wijk), bouvəroͅk (Herk-de-Stad), bovenrok (Hoeselt, ... ), boverok (Diepenbeek, ... ), boverrok (Maaseik), bovərok (Zelem), bovəroͅk (Kaulille), bōēve-rok (Oost-Maarland), bōōverok (Weert), boͅvəroͅk (Borlo), būrəroͅk (Bocholt), bweuverok (Zichen-Zussen-Bolder), bwoverok (Val-Meer), byverok (Opglabbeek), bòvəroͅk (Rekem), böverok (Horst, ... ), bøvəroͅk (Hasselt), bəvəroͅk (Mechelen-aan-de-Maas), bovenschort: boave-schort (Brunssum), boovesjort (Tungelroy), bovesjort (Meijel, ... ), jak: jak (Heythuysen), jupe (fr.): jau.p (Tongeren), jōͅp (Romershoven), joͅup (Riksingen), jə:p (Wintershoven), overgooier: aovergoejer (Neerpelt), aovergoeëjer (Oirlo), aovərgoeəjər (Oirlo), euvergoeijer (Neerharen), euvergoojer (Posterholt), jeuvergooier (Millen), øvəryoyər (Borgloon), overkleed: uëverkleed (Heerlen), overrok: aoverrok (Neerpelt, ... ), aoverrók (Sevenum), euverok (Venlo), euverrok (Beek, ... ), ieverrok (Neeroeteren), ivəroͅk (Bree), overrok (Kwaadmechelen, ... ), uuverrok (Waubach), uuëverrok (Heerlen), uverrok (Mechelen, ... ), uvverrok (Kerkrade, ... ), uëverrok (Heerlen), ôvəroͅk (Leopoldsburg), överrok (Maastricht), övverrok (Bocholtz), øvəroͅk (Beringen, ... ), øvərrok (Lanklaar), ø̄vəroͅk (Donk (bij Herk-de-Stad)), ø̄əvəròk (Opheers), øͅveroͅk (Teuven), øͅvəroͅk (Velm), ûûver-ròk (Klimmen), overschorts: euversjêûts (Mechelen), rok: rok (Baarlo, ... ), rŏk (Sint-Truiden), roͅk (Achel, ... ), rók (Mechelen-aan-de-Maas), zegt men nu  rok (Schinveld), scholk: sjollèk (Jabeek), šoͅlk (Eisden), schors: schors (Beringen, ... ), sXoͅrs (Beringen), schort: zei men vroeger  sjort (Schinveld), schortel: sjotel (Eigenbilzen), schurket: sjeurket (Eijsden) overkleed || overrok || rok (tegenovergestelde van onderrok) || rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)] III-1-3
rok van grove stof baaien rok: baaie rok (Boekt/Heikant), baajerok (Roermond, ... ), bajerok (Echt/Gebroek), baojərok (Leopoldsburg), bājəroͅk (Boekt/Heikant, ... ), beijjerok (Mechelen), bōͅjəroͅk (Leopoldsburg), baaien schoot: baoəjə schöt (Tessenderlo), boͅwəjəsXø̄t (Tessenderlo), baaien schors: baaie schors (Paal), bājəsXòRs (Paal), barkaan: (berkai) [sic]  bɛrkai (Opheers), dikke rok: dieke rok (Schimmert), dikke schorts: Opm. red.: Uitspraak schurz [ßurts], in Teuven met r-deletie (vgl. hart) -&gt; [ßuts].  dikə šøͅts (Teuven), franse merinosrok: [sic]  franse marnoͅs roͅk (Borlo), grove rok: grove rok (Beringen), grovə roͅk (Beringen), jute jupe (<fr.): jeutejaup (Millen), jute rok: tsjuterok (Eigenbilzen), keper: WNT: keper, V) Als term in de weverij - 2) Benaming voor een weefsel, een geweven stof, met een keper; gekeperd weefsel, gekeperde stof.  keeper (Hout-Blerick, ... ), keperrok: WNT: keper, V) Als term in de weverij - 2) Benaming voor een weefsel, een geweven stof, met een keper; gekeperd weefsel, gekeperde stof.  kèèperròk (Munstergeleen), lakenrok: lakeroͅk (Halen), lustre (eng.): [st moeilijk leesbaar, rk]  luuster (Wijk), mantelrok: mantelrok (Beringen, ... ), mariarok: marearoͅk (Mechelen-aan-de-Maas), məriaroͅk (Rekem), marinerok: marēͅnərok (Opglabbeek), moskwa: [sic, qua??]  moskwa (Borgloon), pels: [zn.?]  peͅls (Kermt), pijenbroek: sub pyje.  pyjebrook (Gronsveld), riolenjupe (<fr.): riole jaap (Vliermaal), rok: rok (Einighausen, ... ), roͅk (Linkhout), rok van lakenstof: rok van lakestof (Eksel), saviot: [sic]  saviot (Borgloon), savioten rok: [sic]  sjevjotte rok (Borgloon), saviotrok: [sic]  savəjoͅtroͅk (Borlo), schort: schort (Horst, ... ), sjort (Maasniel), schorts van grove of zware stof: Van Dale (DN): Schurz, 1. schort(je), voorschoot; - 2. lendendoek, schort.  sjêûts van groef of sjwōēr sjtof (Mechelen), shetland (eng.): sjetlaant (Zichen-Zussen-Bolder), sjetlant (Val-Meer), stofjesjupe (<fr.): stefkesjoap (Diepenbeek), stofjesrok: stəfkəsrŏk (Sint-Truiden), teerterok: [sic]  taerte rok (Klimmen), teerterse rok: Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  teerterse rok (Stein), teertisje-rok (Geulle), teertesrok: [Fr. tiretaine]  teertesrok (Valkenburg), [sic]  tèètesj-ròk (Klimmen), Fr. tartan. [Van Dale: tartan (Eng.), 1. Schotse geruite wollen stof; - 2. matel gemaakt van de onder 1. genoemde stof]  teertesrok (Uikhoven), Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  teertesrok (Ulestraten), tiedenjupe (<fr.): tjadejaup [tjoͅdəjawp} (Hoeselt), [sic]  tiejte sjort (Brunssum), tieͅtəjau.p (Tongeren), tīətəjoͅup (Riksingen), tjøͅədəjo:b (Wintershoven), [sic] - vgl. WBD III, 1.3: tieden rok [&lt;?].  tøͅədəjo:b (Wintershoven), tiereteien: uitgestorven Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  tèèrteie (Tegelen), Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  teeretèje (Neerharen), teerteije (Neeritter), teerteje (Grathem), teertĕje (Nunhem), teertèje (Stevensweert), terenteie (Meerlo, ... ), tertèèje (Meijel), tiertej (Maastricht), tierteje (Maastricht), tiertejje (Herten (bij Roermond)), Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock. WNT: tieretein, tierentaeje rock.Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag.  tertèije (Meijel), vroeger gehoord, maar is nu uitgestorven Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  taertejje (Tegelen), tiereteien rok: [Van Dale: tieretein]  tiertejje [rok} (Maastricht), De afgeschoren wol (van eigen schapen) werd naar een weverij gestuurd, die hiervan een ijzersterke stugge stof weefde; gewoonlijk wit-blauw of zwart-rood gestreept. Deze stof werd dan tot dikgeplooide wijde onderrokken verwerkt. Vero.  teertejje rok (Tegelen), Mannen droegen broeken van deze stof, die van buiten stroef en van binnen wollig aanvoelde, meestal blauw met een streepje, soms ook bruin.  tèèreteije rok (Tungelroy), Mnl. tiereteine.  tiertejje rok (Gronsveld), Sub tieretein.  teertejje rok (Roermond), uit één stuk geweven dessin, rood-wit-blauw-wit gestreept Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  tierteije rok (Maastricht), Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein - tiretein, tierentein, tierentei, tierentaai -, Afl. tierenteie(n), b.v. tierentaeje rock.  tērtejeroͅk (Rotem), Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  teereije rok (Ell, ... ), teereje rok (Ittervoort), teerteije rok (Sittard), teerteje rok (Horn), teertejje rok (Tegelen), teertàjerok (Urmond), teertèje rok (Maasbracht), teertèjerok (Weert), teertéje rok (Amstenrade, ... ), teertéjerok (Susteren), tertejerok (Neeroeteren), tertèje-ròk (Klimmen), tērtēͅjərŏk (Maaseik), tērteͅjə roͅk (Lanklaar), tierteije rok (Maastricht), tiertejje rok (Eijsden), tiertèje ròk (Wijk), tīerteije rok (Oost-Maarland), tèèrteje rok (Mheer), tiereteien schort: Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  teeretejje schört (Boeket/Heisterstraat), teerteije sjort (Swalmen, ... ), teertejeschört (Weert), teertèje sjort (Heythuysen), teertéjesjort (Roermond), tertäje sjŏrt (Meijel), tertèje sjort (Meijel), tiereteiesjort (Tungelroy), tiereteier: Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  tērtēͅiər (Ophoven), tiereteieren rok: Sub taertèi. Van Dale: tieretein (&lt;Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  taertèiere rok (Sittard), zakkenstof: zakkesjtoef (Puth), zware schorts: žuwər šøͅts (Teuven) (meestal zeer vuile) broek van grove stof || boerinnerok van teertei, i.e. wollenweefsel, gewoonlijk tweekleurig gestreept. || een rok van een bepaald sterk materiaal [turks leer, sterke stof] || ijzersterke wollen stof, gestreept blauw-wit of rood-wit; men gebruikte ze vooral voor het maken van onderrokken || onderrok van speciaal geweven, praktisch onverslijtbare stof || rok van grove stof, meestal gestreept || rok van grove zware stof [teerteje rok, pels, tiejte sjort] [N 24 (1964)] || rok van zekere grove stof || tieretein || tiretein: zekere grove stof || tiretijnen rok || uit één stuk geweven dessin, rood-wit-blauw-wit gestreept [N 23 (1964)] III-1-3
rok: algemeen frak: vrak (Kerkrade), Frak wordt verdrongen door rok.  frak (Maastricht), Zie ook rok.  frak (Heerlen), halve onderrok: hawve onderrok (Borgharen), halve rok: hauve rok (Schimmert), hawve ròk (Klimmen), halve scholk: houve scholk (Brunssum), heuprok: heuprok (Nuth/Aalbeek), jas: jas (Mechelen, ... ), jupe (fr.): jaap (Vliermaal), jaoup (Beverst), jau.p (Tongeren), jaup (Hoeselt, ... ), jauëp (Koninksem), jāop (Hoeselt), joeb (Riksingen), joop (Wellen), jou.p (Wellen), joup (Bilzen, ... ), joəp (Borgloon, ... ), jōp (Guigoven, ... ), jōͅp (Diepenbeek, ... ), joͅp (Vliermaalroot), joͅup (Riksingen), juo:p (Heers), jə:p (Wintershoven), jəup (Tongeren), [sic]  jowp (Veulen), Van jupon.  jawp (Tongeren), zie ook tjeuide [*p.509: tjeuide rok, rok van tijk]  jòòp (Kortessem), kleed: kleid (Neeroeteren), kleit (Grote-Brogel, ... ), Opm. alleen van dameskleren.  kleid (Obbicht), onderrok: onderok (Boekend), onderrok (Boekend), ongerrok (Roermond), oongerrok (Neeritter), oͅnərroͅk (Rosmeer), ònderrok (Venlo), óngerrok (Lutterade), plooienrok: ploie rok (Oirlo), ploierok (Oirlo), rok: rauk (Halen), reuk (Val-Meer), rok (Achel, ... ), rōk (Beegden, ... ), rŏk (Gennep, ... ), roͅ.k (Montzen), roͅk (As, ... ), ròk (Bree, ... ), rók (Haelen, ... ), rôk (Schimmert), rök (Boorsem, ... ), vrouwlurok (Meerssen), (vrouwelijk).  rok (Valkenburg), meervoud: ro¿e  rok (Kwaadmechelen), mv. rök  rok (Heerlen), z.o. jòòp.  rok (Kortessem), zegt men nu  rok (Schinveld), Zie ook frak.  rok (Heerlen), rokje: reukske (Val-Meer), rökskə (Velm), rokscholk: rok sjŏlk (Stevensweert), scholk: scholk (Hoensbroek, ... ), schölk (Amstenrade), sjolk (Maastricht), sjollek (Kerensheide), [sjollik als spellingsvariant, uitspraak -/\\k/?]  sjollik (Bocholtz), schoot: scho"t (Beverlo), schoit (Beverlo), schö:t (Tessenderlo), meervoud: sXeu¿e WNT: schoot (I), 1. Onder den ogrdel of onder hetmiddel eenigszins ruim afhangend deel van een kleedingstuk [...]; 7. Vrouwenrok die bij een jak behoort en daarmee de bovenkleeding uitmaakt.  sXøt (Kwaadmechelen), Misschien uit schort en verworpen -r (Heerlen).  schot (Valkenburg), vrouwenonderrok WNT: schoot (I), 1. Onder den ogrdel of onder hetmiddel eenigszins ruim afhangend deel van een kleedingstuk [...]; 7. Vrouwenrok die bij een jak behoort en daarmee de bovenkleeding uitmaakt.  schòt (Heerlen), WNT: schoot (I), 1. Onder den ogrdel of onder hetmiddel eenigszins ruim afhangend deel van een kleedingstuk [...]; 7. Vrouwenrok die bij een jak behoort en daarmee de bovenkleeding uitmaakt.  schöt (Beverlo, ... ), sjòt (Waubach), sXø̄t (Tessenderlo), sXət (Beverlo), schors: schorsen (Zolder), cfr. WNT: schors (II), van schorsen: Schort. Verouderd.  schors (Eksel, ... ), schōͅrs (Koersel), scjors (Bocholt), skors (Paal), sxors (Beringen), sxŏrs (Eksel), sXòRs (Paal), Oud.  schors (Houthalen), oude menschen cfr. WNT: schors (II), van schorsen: Schort. Verouderd.  schors (Overpelt), volgens zegsman amper nog voorkomend woord cfr. WNT: schors (II), van schorsen: Schort. Verouderd.  schors (Boekt/Heikant), wordt bijna niet meer gezegd cfr. WNT: schors (II), van schorsen: Schort. Verouderd.  sXoͅrs (Boekt/Heikant), schort: schet (Heppen), schort (Beesel, ... ), schŏrt (Swolgen), schört (Nederweert, ... ), short, sjort (Herderen), sjort (Asenray/Maalbroek, ... ), sjŏrt (Beegden, ... ), sjórt (Meijel), sXoͅrt (Achel), šjort (Brunssum), šort (Kessenich), šoͅrt (Beringen, ... ), alleen t onderste deel van japon  šoͅrt (Heythuysen), Oud.  sjŏrt (Meijel), Verouderd.  schət (Tessenderlo), zegt men voeger  sjort (Schinveld), schorts: schøts (Lontzen), sjóts (Kerkrade), Schürze. [vgl. Herz - hats, rk]  sjots (Bleijerheide), Van Dale (DN): Schurz, 1. schort(je), voorschoot; - 2. lendendoek, schort.  schots (Mechelen), schotz (Kerkrade), schöts (Epen), sjots (Bleijerheide), sjŏŏts (Simpelveld), sjêûts (Mechelen), sjôts (Hoensbroek), šøͅts (Teuven), šəts (Welkenraedt), schortsel: sjotsel (Bocholtz), schurket: cherked (Val-Meer), scheureke (Zichen-Zussen-Bolder), sjeurket (Eijsden), sjeùrke (Riemst), sjèèrket (Oost-Maarland), Uitspr. sjörket. Geh. Val-Meer. Schuerm. heeft: schurker, m., voor vrouwenrok (Limburgsch). Schurk, den, is Limb. voor rok of voorschoot. Het Weerter scholk, den, schijnt hiermede verwand (sic) door wisseling van rk = lk (IX, 67).  schurket (Val-Meer), slipjas: (mannelijk).  sjlipjas (Valkenburg), strakke rok: strakke rok (Oirlo, ... ), voordoek: veureug (Diepenbeek), vjeureug (Diepenbeek), vo.k (Montzen), vuk (Eupen), vŭirk (Sluizen), x: sjuup (Mechelen) frak, rok || frak: herenrok || Hoe noemt U in het algemeen een rok? [N 62 (1973)] || rok [SGV (1914)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || rok (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || rok (kledingstuk voor vrouwen) [ZND B1 (1940sq)] || rok (vrouwenkleed) || rok, jas || rok: a) mannenkledingstuk || rok: b) vrouwenkledingstuk || vrouwenrok || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)] III-1-3
roken blaken: blaoke (Montfort), bloake (As, ... ), (alleen werkwoord)  bl.ōͅkə (Kinrooi), dampen: daampe (Castenray, ... ), dempe (Venlo), dùmpe (Beverlo), dompelen: dompələ (Meeuwen), dompen: dompə (Genk), dò.mpe (Zonhoven), De schoo dò.mt: er komt rook uit de schoorsteen  dò.mpe (Zonhoven), fimpen: fiempe (Venlo), fimpe (Castenray, ... ), fommen: foeme (Gronsveld), fômme (Gronsveld), knullen: von dem durch das Qualmen erzeugten Geräusche  knøͅlə (Eupen), kwalmen: kwalmen (Susteren), paven: pave (Echt/Gebroek, ... ), òs grótvader paaft hieël wat áf  pave (Castenray, ... ), pijpen: piefe (Simpelveld), pīpə (Eupen), Deë pieft ziech ¯t hats aaf  pie’fe (Bleijerheide, ... ), roken: reuke (Tungelroy), roeke (Zonhoven), roke (Heerlen), rouke (Echt/Gebroek, ... ), roüke (Gronsveld), rōēke (Hasselt, ... ), rōkə (Gennep, ... ), rōʔən (Lommel), roͅu̯kə (Grathem, ... ), ruike (Echt/Gebroek), ruu"ke (Beverlo), ruuke (Zonhoven), ruəkə (Blitterswijck, ... ), røͅĭkə (Meeuwen), røͅĭkər (Meeuwen), Hae rouk de godsgansen daag Hae rouk allein (de) piep  rouke (Roermond), Heer roukde d¯n hielen daag Rouke is good tege de verkajdheid Wee rouk, ruuk wie e verreke, wee snouf, zuut oet wie e verreke, wee proump, is e verreke  rouke (Maastricht), Hië roekt (d)e pèè.ëp Ich (h)öp gie roekes neme: ik heb niets meer te roken  roeke (Zonhoven), Hêe ròk dën hélë taid  ròukë (Tongeren), Roeëke as enne ketter: zeer veel roken Li‰ge, dat t rókt bovve de kop: ontzettend liegen Zien pi‰p og goeëd roeëke: nog gezond zijn zwaore tebák roeëke: liegen  roeëke (Castenray, ... ), van tabak of schoorsteen  ròukë (Tongeren), ¯n zwaor piêp roûke: ¯n zware pijp roken Vreuger mochte ve neet roûke vuurdet ve geloeëtj haaj (loeëte: dienstplicht)  roûke (Altweert, ... ), smoken: smoeëke (Venlo), smoke (Maastricht), smōkə (Gennep, ... ), smuəkə (Blitterswijck, ... ), E piepke smoke  smoke (Maastricht), n goej segaar smoeëke is n genot dat de kwállitejt van t laeve verhögt. Segare smoeëke mòt dorrum kunne  smoeëke (Castenray, ... ), smoren: smoore (Beverlo), smouərən (Lommel), verpaven: verpave (Venlo), versnirken: versnierke (Venlo), vlemmen: fle:mme (Roermond), vlemme (Simpelveld, ... ), De jónges zote in häör tent sjtiekem te flemme  fle:mme (Roermond), zich een sigaret roken: zich ’n segriet roüke (Gronsveld), zwademen: sjwame (Heerlen, ... ), šwāmə (Bleijerheide, ... ), zjwame (Gronsveld), zwame (Echt/Gebroek), Jemuutlieg e tsiejeersje swa¯me  sjwa’me (Bleijerheide, ... ), mit Ausschaltung des d aus landschl.-hd u. rhein. schwadem statt schwaden  šwamə (Eupen) dampen, roken || de rook van tabak genieten door inzuigen en uitblazen || dunsten, dampfen, rauchen || roken || roken (in rook hangen) || roken (sigaret -) || roken (tabak) || roken van een sigaret || roken van tabak || roken van vlees || roken, dampen || roken, rook van zich geven || roken, speciaal tabak || roken, walmen || rook van tabak inzuigen en uitblazen, roken || rook van zich geven || sigaretten roken || slechte tabak roken || smoken || sterk roken || tabak verbruiken || veel roken || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)] III-2-1, III-2-3
roker paffer: paffër (Tongeren) roker III-2-3
rokkostuum frak: frak (Gennep, ... ), vrak (Bleijerheide), habijt (<lat.): abied (Opglabbeek), habit (Horpmaal), hàbéjt (Bilzen), àbéjt (Bilzen), i en t worden uitgesproken  habit (Eisden), habit (fr.): abie (Sint-Truiden), Et. Fr. habit.  àbbï (Tongeren), mv. habbyt\\  habby (As), kelnerfrak: kelnerfrack (Bleijerheide), kostuum: kostym (Montzen), rok: rok (Geleen, ... ), ròk (Bilzen), rokkostuum: rok costuum (Horst), rok-costuum (Doenrade), rokcostuum (Born), rokkostuum (Stein), rokkəstuum (Schinnen), ròkkəstum (Bilzen), rokpak: rokpak (Reuver), schwalbenschwanz (du.): Van Dale (DN): schwalbenschwanz, 1. zwaluwstaart; - 2. zwaluwstaart, pandjesjas; - 3. slip, pand (v.e. pandjesjas).  schwalbenschwanz (Bleijerheide), smoking: smoking (Eisden, ... ), smoͅukeŋ (Niel-bij-St.-Truiden), zwaluwenstaart: schwalgestert (Echt/Gebroek), zwalge stert (Echt/Gebroek), Zie ook gattekletser en pitteleer. NB p. 428: zwats, zwaluw.  zwatsestaart [zwats+ən+stärt} (Lommel), zwaluwstaart: zjwalbersjtart (Meerssen), zweləvərstàət (Schulen), zweͅləvərstat (Niel-bij-St.-Truiden), Bet. 3; bet. 2: zwaluwstaart (soort houtverbinding).  zwèlleverstàt (Sint-Truiden) herenrok, rokkostuum || het rok-costuum [N 59 (1973)] || rok || rokjas || rokkostuum III-1-3