e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roofsleutel roofsleutel: rōfšløsǝl (Chevremont  [(Julia)]   [Maurits]) Sleutel waarmee men bij een hydraulische stijl de vloeistof kan laten wegstromen. Daardoor schuift de stijl in en kan hij uit het roofpand worden weggenomen. [N 95, 760 add.] II-5
roofvogel, algemeen adelaar: adelee:r (Roermond), adeleejr (Heerlen), arend: aar (alleen in visaar) (Diepenbeek), arend (As, ... ), arent (Bree, ... ), ā.rind (Bree), āōre (Tongeren), āōrend (Herk-de-Stad, ... ), āōrent (Sint-Truiden), ārēnd (Beringen), ārənt (Bocholt, ... ), a’rend (Hasselt), oarend (Beverlo, ... ), ōārend (Borgloon, ... ), ōārent (Lommel), àrënd (Tongeren), ârend (Helchteren, ... ), âërend (Tessenderlo), ôrënd (Tongeren), duivenschutter: #NAME?  doevesjūtter (Wijlre), duivenstoter: doeve-stuuëter (Mheer, ... ), dōēvəstêūtər (Grevenbicht/Papenhoven), klamper: kla:mʔər (Kwaadmechelen), klamper (Blerick, ... ), klampər (Lommel), klàmper (Loksbergen), generieke naam voor de roofvogels, zoals spellewer  klamper (Heusden), klampvogel: klampvogel (Born), onz.  klampvoëgel (Bilzen), roofvogel: raofvogəl (Montfort), raufvogel (Blerick, ... ), raufvogəl (Venlo, ... ), raufvoochel (Kapel-in-t-Zand), raufvoogel (Pey, ... ), raufvoëgel (Wijnandsrade), raufvoôgel (Tungelroy), rioofvoogel (Velden), roafvoogöl (Stevensweert), roefvouwgel (Jeuk), roeëfvogel (Castenray, ... ), roofvogel (Amby, ... ), roofvoggel (Gulpen, ... ), roofvogəl (Urmond), roofvoogəl (Maastricht), roofvowwel (Vaals), roofvoëgel (Gronsveld), roofvògel (Epen), roofvôêgəl (Heerlen), rouffogel (Susteren), roufoochəl (Haelen), roufoogəl (Haelen), roufvoeegel (Weert), roufvogel (Blerick, ... ), roufvoochəl (Grevenbicht/Papenhoven), roufvoogel (Guttecoven, ... ), roufvógəl (Venlo), roufvôêgel (Klimmen), rowfvoogel (Susteren), rŏŏffōōgəl (Maastricht), ròufvōēgel (As), rover: roover (Itteren), ruber (du.): ruiber (Klimmen), sperwer: sperwer (Meerlo), stootkop: sjtaotkop (Neer), staoətkop (Grevenbicht/Papenhoven), stoeëtkop (Altweert, ... ), stoĕatkop (Heythuysen), stôetkóp (Meijel), grote  stoêtkop (Maaseik), stootsvogel: stoetsvoegel (Eys), stootvogel: schtōōtvogel (Schimmert), sjtaotvogel (Hulsberg), sjtoatvogel (Lutterade, ... ), sjtoatvoëgel (Ten-Esschen/Weustenrade), sjtoeatvogel (Geleen), sjtoeësvoeëjel (Kerkrade), sjtoeëtvoggel (Gulpen), sjtoeəsvoeəgəl (Simpelveld), sjtootvogel (Doenrade, ... ), sjtooëtvogel (Schinnen), sjtotvoeëgel (Waubach), sjtōēëtvōēëgel (Hoensbroek), sjtōēətvōēəgəl (Sittard), sjtōōtvōōgel (Oirsbeek), sjtôetvôêgəl (Heerlen), sjtôêtvōēgəl (Amstenrade), stoatvogel (Geleen), stoetvogel (Doenrade), stoetvoogəl (Maastricht), stoeëtvoggel (Gulpen), stootvogel (Uikhoven), stotvogel (Blitterswijck, ... ), stwatvogel (Stein), stòt-vogel (Sevenum), stòt-vógel (Sevenum), stótvogel (Castenray, ... ), št‧uət˃vu.əgəl (Eys), št‧uət˃vu‧o͂ͅgəl (Ingber), havik, valk, sperwer  stoetvoehgel (Genk), uil: ûûl (Swalmen), valk: valk (Venlo) adelaar || arend [Willems (1885)], [ZND m], [ZND m] || dagroofvogel || een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)] || roofvogel || stootvogel III-4-1
rooien afdoen: afdun (Berverlo), afhouwen: āfhǫu̯wǝ (Waubach), afslaan: āfšlǭn (Lutterade), breken: breken (Nieuwstadt), brē̜kǝ (Broeksittard, ... ), deruithalen: dǝrūthǭlǝ (Haelen), goed maken: gōt mākǝ (Aldeneik, ... ), graven: grāvǝ (Bree, ... ), groesbreken: grōsbrēkǝ (Berg), hakken: hakǝ (Beringen, ... ), houwen: hau̯wǝ (Montfort), hǫwǝ (Leunen), kaal maken: kǭl mǭkǝ (Beverst), kaalkappen: kālkapǝ (Boukoul, ... ), kappen: kapǝ (Donk, ... ), knoren: knōrǝ (Posterholt), omdoen: omdōn (Laak, ... ), ømdōn (Blerick), ǭmdōn (Neer), omhakken: omhakǝ (Berverlo), omhouwen: õmhǫu̯wǝ (Eisden), omkappen: ømkapǝ (Vliermaal), ommaken: ømmākǝ (Heijen), omrotten: umrǫtǝ (Oirsbeek), omwisselen: ømwesǝlǝ (Jabeek), omzetten: umzɛtǝ (Neeritter), ontbossen: ontbøšǝ (Hoensbroek), ōntbosǝ (Milsbeek, ... ), ǫndbǫsǝ (Diepenbeek), ontginnen: ontgenǝ (Beesel, ... ), ontxęnǝ (Zolder), ōntgenǝ (Boekend), ǫntxęnǝ (Kiewit), ontwortelen: ontwǫtǝlǝ (Mal), ǫntwǫrtǝlǝn (Neerpelt), ǫntwǫtǝlǝ (Diepenbeek), opbreken: opbrē̜kǝ (Riksingen), opruimen: oprȳmǝ (Weert), platleggen: platlɛgǝ (Rotem), puistenȳȳ: pustǝ (Arcen, ... ), pystǝ (Blerick, ... ), pūstǝ (Boekend, ... ), renderen: ręndjęi̯rǝ (Gingelom), rooien: rooien (Herten, ... ), rujǝ (Genk, ... ), rø̜̄jǝ (Gennep, ... ), rōjǝ (Baarlo, ... ), rūjǝ (Maaseik, ... ), rotten: rotǝ (Heerlen), rǫtǝ (Heerlen, ... ), ruimen: rȳmǝ (Ospel, ... ), scheuren: sxø̄ǝrǝ (Borgloon), slaan: šlǭn (Swalmen), slechten: šlextǝ (Beegden, ... ), slopen: slø̄pǝ (Vliermaal), stukhouwen: støkǫu̯wǝ (Maasmechelen), trekken: trekken (Opitter), trēkǝ (Zolder), trēkǝn (Neerpelt), trē̜kǝ (Bree, ... ), trękǝ (Hechtel, ... ), trɛ̄kǝ (Neerpelt), uitdoen: atdǫu̯n (Linkhout), udũ (Brunssum), utduǝn (Nieuwenhagen), ydūn (Venray), ytdun (Middelaar, ... ), ytduǝn (Heijen), ytdūn (Ottersum, ... ), ȳtdōn (Ospel, ... ), ødūn (Beringen), øtdūn (Middelaar), øtjdū (Meijel), ūdōn (Geistingen), ūtdōn (Baexem, ... ), ūtdōnǝ (Montfort, ... ), ūtdũ (Hoensbroek), uitgoezen: ūtguzǝ (Weert), uitgooien: awǝtgǫjǝ (Zepperen), yi̯tgyjǝ (Bree), ūtgujǝn (Neerpelt), uitgraven: ātgraǝvǝ (Brustem), ūtgrāvǝ (Ell, ... ), ūtgrǭvǝ (Rijckholt), ūǝtgrāvǝ (Hoensbroek), uithakken: øtakǝ (Leopoldsburg), ø̜u̯ǝthakǝ (Spalbeek), ǫu̯ǝthakǝ (Beverst), ǭthakǝ (Romershoven, ... ), ǭǝthøkǝ (Kermt), ɛ̄thakǝ (Rummen), uithalen: āthoǝlǝ (Gingelom), ūthūlǝ (Oost-Maarland), ǫu̯ǝthāǝlǝ (Zepperen), uithouwen: ūthǫu̯wǝ (Obbicht, ... ), uitkappen: uu̯tkapǝ (Rotem), ø̜u̯tkapǝ (Herk-de-Stad), ātkapǝ (Brustem, ... ), ǫu̯tkapǝ (Riksingen), ǭtkapǝ (Romershoven), ǭǝtkapǝ (Kermt), ɛtkapǝ (Grazen), uitknoren: ūtknōrǝ (Melick), uitrijten: ūsrīsǝ (Bocholtz), uitrooien: utrojǝ (Eisden), utrōjǝ (Hout-Blerick, ... ), uu̯trōjǝ (Rotem), ytrø̜̄jǝ (Broekhuizen), ytrø̜jǝ (Milsbeek, ... ), ytrōjǝ (Milsbeek, ... ), ūtrūjǝ (Baarlo, ... ), uitrotten: ūsrōtǝn (Bocholtz), ūtrǫtǝ (Amstenrade, ... ), uitsmijten: ātsmē̜tǝ (Gingelom), ōǝtsmē̜ǝtǝ (Borgloon), ǭtsmē̜tǝ (Hechtel, ... ), uitsteken: ūtstē̜kǝ (Tungelroy), uittrekken: ottrękǝ (Opheers), yttrękǝ (Milsbeek, ... ), ø̜i̯ttrękǝ (Lummen), āttrɛkǝ (Sint-Truiden), ōttrękǝ (Grote-Spouwen), ūttrɛkǝ (Baarlo), ǫttrɛkǝ (Borgloon), ǫu̯ttrɛkǝ (Genk), ǭu̯ttrękǝ (Hoeselt), uitwerken: ǫu̯twɛrǝkǝ (Genk), uitwerpen: øtwɛrǝpǝ (Lommel), zuiver maken: zȳvǝr mākǝ (Weert) Een stuk grond ontdoen van bomen, boomstronken, wortels en struikgewas. Een object als struiken, stronken, bomen, puisten is niet gedocumenteerd. [N 27, 6; N 27, 8b; R 3, 1; monogr.] I-8
rooien met de hand, dabben afschudden: ǭfšø̜dǝ (Sint-Huibrechts-Hern, ... ), dabbelen: dabǝlǝ (Kanne), dabben: dabǝ(n) (Aalst, ... ), dubǝ (Helden), døpǝ (Meers), dø̜bǝ (Helden), grabbelen: grabbelen (Arcen, ... ), krabben: krabǝ (Bilzen), kretsen: krętsǝ (Berg, ... ), nadabben: nǭdabǝ (Achel), omdabben: ømdabǝ (Meijel), opdabben: ǫp˱dabǝ (Achel, ... ), scharren: skē̜ǝ.rǝ (Hoepertingen), sxārǝ (Heppen, ... ), sxē̜rǝ (Beringen, ... ), sxē̜ǝrǝ (Kerniel, ... ), šārǝ (Hoeselt), uitdabbelen: ūt˱dabǝlǝ (Montfort), uitdabben: øtjdabǝ (Meijel), ø̜̄tabǝ (Lommel, ... ), ū.dabǝ (Zutendaal), ūt˱dabǝ (Baarlo, ... ), ūt˱døbǝ (Boukoul, ... ), ǫu̯.dabǝ (Genk, ... ), ǭ.dabǝ (Beverst, ... ), uitdoen met de handen: ūt˱dōn mɛt dǝ hɛnj (Haelen, ... ), uitkretsen: ǭ.tkrɛtsǝ (Godschei), uitscharren: ōtšarǝ (Hoelbeek), uittrekken: uittrekken (Leopoldsburg, ... ), ęi̯ttrɛkǝ (Wijer), ūttrękǝ (Ophoven, ... ), ǫu̯ttrękǝ (Tongeren), vroelen: vrylǝ (Boekhout), vroetelen: vrø̄tǝlǝ (Lanaken), wroeten: wroeten (Roermond) Het met de hand uit de grond halen van aardappelen: het uit de grond trekken van de struik, het schudden ervan zodat de aardappelen van de wortels vallen en het bijeenrapen ervan. In de A- en Lu-vragenlijsten was wel uitdrukkelijk de vraag "rooien met de handen" opgenomen, maar doorgaans toch het algemene woord voor rooien opgegeven, hetzelfde als in het vorige lemma Rooien, Algemeen. In deze gevallen is hier dat algemene woord niet herhaald. Hier staan alleen de lexicale afwijkingen van "uitdoen". [N 12, 18b; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 23, 17d2; Lu 1, 17d2] I-5
rooien met de ploeg ombouwen: ømbǫu̯ǝ (Blitterswijck), opploegen: ǫpplugǝn (Achel), uitakkeren: ø̜̄t˱akǝrǝ (Beringen), ǫut˱akǝrǝ (Genk, ... ), ǫu̯ǝt˱akǝrǝ (Hoepertingen), ǭǝ.t˱akǝrǝ (Zonhoven), uitbouwen: ȳtbǫu̯ǝ (Baarlo, ... ), uitdoen met de ploeg: [uitdoen] mɛt dǝ plux (Borgloon, ... ), [uitdoen] mɛt dǝ plōu̯ (Neer), [uitdoen] mɛt dǝ plōx (Bleijerheide, ... ), uitlichten: utlixtǝ (Velden), uitploegen: utplugǝ (Achel, ... ), uǝtplugǝ (Neerpelt, ... ), ø̜̄tplōgǝ (Helchteren), ø̜i̯tplōgǝ (Bree), ø̜tplugǝ (Berverlo, ... ), ātplugǝ (Melveren, ... ), ū.tplōgǝ (As, ... ), ūtplōgǝ (Bocholt, ... ), ūtplōǝgǝ (Kinrooi), ǫu.tplogǝ (Munsterbilzen, ... ), uitrijden: ø̜̄tręi̯ǝn (Koersel), ø̜trai̯ǝ (Paal), ø̜tręi̯ǝ (Beringen, ... ), ātrē̜ǝ (Gingelom, ... ), uitvaren: au̯.t˲vǭrǝ (Beverst), ut˲vārǝ (Baexem, ... ), ut˲vǭrǝ (Val-Meer), øtj˲vārǝ (Meijel), ǫu.t˲vǭ.rǝ (Heesveld-Eik), ǫu̯t˲vārǝ (Grevenbicht / Papenhoven), ǫǝt˲vārǝ (Opheers), ǭ.t˲vǭ.rǝ (Beverst, ... ), uitwroeten: ø̜tvrytǝ (Lommel) Rooien met een werktuig dat door een paard of een trekker getrokken wordt. Vergelijk de opmerking van J.Goossens bij zijn enquête-materiaal: "Tegenwoordig rooit men ook aardappelen met de ploeg. Dit is niet zo moeilijk omdat de aardappelen in ɛbalkenɛ groeien nadat ze aangeaard zijn. Voor de fonetische documentatie van uitdoen, zie het lemma Rooien, Algemeen. [N 12, 17; JG 1a; monogr.; add. uit N 12, 18] I-5
rooien met de schop of de riek, uitsteken krabben: krabǝ (Hasselt), ophaken: ǫphø̄kǝn (Achel), opsteken: opstɛ̄ʔǝn (Kerkhoven), ǫpstiękǝ (Zolder), ǫpstēę.kǝn (Helchteren, ... ), ǫpstē̜.kǝn (Achel, ... ), ǫpstīǝkǝn (Houthalen, ... ), rooien: rōi̯ǝ (Heythuysen, ... ), steken: stikǝ (Smeermaas), stię.kǝn (Hasselt), stiǝkǝn (Alken, ... ), stiɛ.kǝ (Guigoven, ... ), stēkǝ (Maastricht, ... ), stē̜.kǝ ('S-Herenelderen, ... ), stē̜kǝ (Amstenrade, ... ), st˙ēkǝ (Stokkem), šteǝkǝ (Cadier), štēkǝ (Gronsveld, ... ), uitdoen met de riek: [uitdoen] mɛt dǝ rēk (Arcen, ... ), uitgooien: ū.txu̯ǫi̯ǝ (Uikhoven), ū.txūi̯ǝ (Opglabbeek, ... ), ǫu̯txui̯ǝ (Genk), ǫu̯txōi̯ǝ (Tongeren), uithouwen: uthǫu̯ǝ (Maasmechelen), űthǭu̯ǝ (Gruitrode), uitkappen: ø̜tkapǝ (Meldert), uitsmijten: ū.tsmī.tǝ (Zutendaal), uitsteken: uitsteken (Berg, ... ), utstęi̯kǝ (Neerpelt, ... ), ø̜̄tstēkǝ (Donk), ø̜̄tstē̜kǝ (Loksbergen), ø̜i̯stē̜kǝ (Leopoldsburg), ø̜tstēkǝ (Beringen, ... ), ø̜tstēʔǝ (Kwaadmechelen, ... ), ø̜tstē̜kǝ (Heppen, ... ), ūtstē.kǝn (Meeswijk, ... ), ūtstē̜.kǝ (Kessenich, ... ), ūtstīǝ.kǝ (Dilsen), ūtst˙ēkǝ (Maasmechelen, ... ), ű̄.tstē̜kǝ (Opoeteren), ǫtstē̜ǝ.kǝ (Helchteren, ... ), ǫu̯tstē̜kǝ (Bilzen, ... ), ǭ.tstīǝ.kǝ (Diepenbeek, ... ), ǭǝ.stiɛkǝ (Gelinden), ǭǝ.tstīǝ.kǝ (Stevoort), uitstropen: utstrø̜i̯pǝ (Haelen), uitweiden: ūswē (Vaals) Aardappelen uit de grond halen met handgereedschap: met de riek of de schop, met de vork of de haak. Vergelijk ook de volkskundige kaart 21 over het gebruik van gereedschap om te rooien. De riek (zie de lemmaɛs Aardappelriek en Riek Om Te Rooien) is wel het meest gebruikte gereedschap om te rooien. Daarmee wordt dan in één beweging geschud en het kruid of loof dat na het schudden aan de riek blijft hangen opzij gelegd. Als men met de schop rooit wordt de hele kluit uit de grond gehaald en later geschud. Ook hier zijn alleen de opgaven opgenomen voor zover deze afwijkend zijn van de opgave voor "rooien, algemeen". Voor uitweiden vergelijk geweide, gewei "ingewand" en du. weiden "ingewanden weghalen bij een geslacht dier". Voor de fonetische documentatie van uitdoen, zie het lemma Rooien, Algemeen. [JG 1a, 1b, 1c; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d3; Lu 1, 17d3] I-5
rooien, algemeen aan de aardappelen zijn: ān dǝ ɛ̄rpǝl zin (Oirsbeek), ān dǝ ɛ̄rpǝl ziǝ (Heerlen), ān dǝ ɛ̄rpǝl zēn (Holtum), opbuttelen: op˱bø̜tǝlǝ (Sittard), plukken: pløkǝ (Achel, ... ), pløʔǝn (Lommel), plø̜kǝ (Baexem  [(van vroege aardappelen)]  , ... ), polderen: pǫldǝrǝ (Gelinden), rooien: rui̯ǝ (Achel, ... ), ruǝ (Genk, ... ), ryi̯ǝ (Lommel), rø̜i̯ǝ (Lottum, ... ), rø̜ǝi̯ǝ (Heijen), rōi̯ǝ (Baarlo, ... ), rōu̯i̯ǝ (Venray), rūi̯ǝ (Steyl), rǫi̯ǝ (Maasbree, ... ), schudden: šø̜dǝ (Heythuysen), uitdoen: au.dun (Lauw, ... ), au.dy.n ('S-Herenelderen, ... ), au.dyn (Berg, ... ), au.dǫ.n (Rutten), uitdoen (Engelmanshoven, ... ), us˱du (Bocholtz, ... ), ut˱dun (Blerick, ... ), ut˱dǭ (America, ... ), ut˱dǭn (Helden, ... ), yt˱dōn (Hushoven), yt˱dūn (Afferden, ... ), øtj˱dōǝ (Meijel), øt˱dōn (Beek, ... ), ø̜̄.duǝn (Kermt), ø̜̄.dū.n (Wijer), ø̜̄.tū.n (Ordingen), ø̜̄duǝn (Hasselt, ... ), ø̜̄tun (Donk, ... ), ø̜i̯duǝn (Kozen, ... ), ø̜i̯dōǝ (Hasselt), ø̜toun (Linkhout, ... ), ø̜tun (Beringen, ... ), ø̜tyn (Kerkhoven, ... ), ādun (Halmaal, ... ), ātun (Aalst, ... ), ē̜dun (Binderveld, ... ), ē̜dűn (Nieuwerkerken, ... ), ō.duǝ (Vlijtingen), ō.dō.n (Rotem), ō.dū.n ('S-Herenelderen, ... ), ū.dō.n (As, ... ), ū.dū.n (Eisden, ... ), ū.tū.n (Achel, ... ), ūs˱dūǝ (Bleijerheide, ... ), ūtōǝ (Doenrade), ūtūǝ (Sint-Pieters-Voeren, ... ), ūt˱dunǝ (Schinveld), ūt˱duǝn (Swalmen), ūt˱dōi̯ (Klimmen), ūt˱dōn (Amby, ... ), ūt˱dōnǝ (Stevensweert, ... ), ūt˱dōǝn (Keer, ... ), ūt˱dūn (Eijsden, ... ), ūt˱dūǝ (Brunssum, ... ), ūt˱dǭn (Noorbeek, ... ), ūt˱dǭǝ (Gulpen, ... ), ūǝt˱dōn (Putbroek), ūǝt˱dūǝ (Waubach), ű̄.dō.n (Beek, ... ), ű̄.dű̄i̯ (Hees), ǫu.dū.n (Beverst, ... ), ǫu̯.tu.n (Peer, ... ), ǫu̯dø̄n (Wellen), ǫu̯t˱dōn (Maaseik, ... ), ǭ.dun (Stokrooie), ǭ.dø.n (Diepenbeek, ... ), ǭ.dū.n (Beverst, ... ), ǭ.tu (Heusden), ǭ.tun (Lummen), ǭ.tū.n (Hechtel, ... ), ǭdyn (Helchteren), ǭi̯.tun (Boekhout, ... ), ǭi̯.t˱duǝn (Alken), ǭu.dønj (Koninksem), ǭǝ.do.n (Hopmaal), ǭǝ.dou.n (Ulbeek), ǭǝ.du.n (Berbroek, ... ), ǭǝ.dun (Gelinden, ... ), ǭǝ.dū.n (Alken, ... ), ǭǝ.dūi.n (Kozen), ǭǝ.dǫ.n (Bommershoven, ... ), ǭǝ.tu.n (Borgloon, ... ), ǭǝ.tǫ.n (Kerniel), ǭǝdyn (Henis, ... ), uitgraven: ut˱grāvǝ (Valkenburg), uitpolderen: uitpolderen (Veulen), uitsmijten: utšmitǝ (Maasniel) In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c] I-5
rooihaak leihaakijzer: lajhǫak˱īzǝr (Bleijerheide), roofhaak: rōfhǭǝk (Nieuwenhagen, ... ), trekhaak: trękhǭk (Sevenum) Werktuig dat bij reparatiewerkzaamheden aan leien daken wordt gebruikt. Wanneer een gebroken lei moet worden verwijderd, wordt de rooihaak onder de lei gestoken, zodat met een van de weerhaken de nagel losgetrokken of met behulp van de gleuf aan het eind van de haak losgestoten kan worden. In het laatste geval wordt met een hamer op het gebogen uiteinde van de haak geslagen. Zie ook afb. 83. [N 64, 158c] II-9
rook blaak: blaok (Arcen, ... ), blaôk (Guttecoven), bleùk (Blerick), bloak (Bree, ... ), blōāk (Meijel), blōͅ.k (Neeroeteren), blōͅk (Blitterswijck, ... ), blŏŏk (Schimmert), bläök (Maastricht), (alleen bij kachel)  bláák (As), (van kachel in keuken)  blaok (Opglabbeek), bij vlam in de schouw of terugslaande vlam of bij kaarsen  blaok (Gruitrode), damp: da.mp (Altweert, ... ), damp (Lanklaar, ... ), De damp van sigare De kós in de kamer niks zien vaan (=door) d¯n damp dat is miech hijj ¯n dempke  damp (Maastricht), waat hink hiej \'nen damp, waat höb-ger weer zitte te rouke sigaredamp vaak wordt damp gebruikt i.p.v. rouk  damp (Roermond), domp: damp (Lanklaar), doe.mp (Hasselt), doemp (Jeuk, ... ), domp (Eksel, ... ), dump (Kwaadmechelen), dómp (As, ... ), dømp (Lanklaar), (schouw verstopt)  dómp (Opglabbeek), Dòòue ès nógal dò.mp èn hóó.es: er hangt veel rook in huis Dòòë kö.mt dò.mp óóët de stoof: er komt rook uit de kachel  dò.mp (Zonhoven), soms hoor men dimp In de kamer waas bekans niks miêr te zeen van de sigarendimp dòmpe: het opstijgen van rook zonder dat men vuur ziet  dòmp (As, ... ), spelling Beverlo wbk.; \": naslag (stomme e)  dùmp (Beverlo), kwalm: kwallem (Maastricht), kwalm (Heerlen, ... ), kwaləm (Montfort), (= vooral rook, geen damp).  kwalm (Obbicht), galm < A.N. kwalm  galm (Roermond), rook: rank (Velden), raok (Gulpen, ... ), rauk (Helden/Everlo, ... ), roak (Noorbeek), roeck (Meijel), roet (Meeuwen), roeëk (Oirlo), rook (Gennep, ... ), rouk (Blerick, ... ), roūk (Neerharen), roük (Gronsveld), roək (Blitterswijck, ... ), rōēek (Meerlo), rōēëk (Tienray), rōk (Brunssum, ... ), rōūk (Klimmen), rōu̯k (Wellerlooi), rōx (Simpelveld), rōək (Arcen, ... ), rōͅk (Borgharen, ... ), rōͅu̯k (Berg-en-Terblijt, ... ), rōͅək (Achel), rŏĕwk (Leopoldsburg), roͅu̯.k (Kinrooi, ... ), roͅu̯k (Amby, ... ), ruijk (Opglabbeek), ruik (Bree, ... ), ruk (Houthalen), ruək (Blitterswijck, ... ), rūu̯k (Well), rūək (Afferden, ... ), ru̯ak (Obbicht), ròwk (As, ... ), rôêk (Meijel), rø͂ͅi̯k (Meeuwen), ( lik neet zoeë te bläöke ) uitdrukking.  rouk (Herten (bij Roermond)), (als de kachel goed brandt)  ròuk (Opglabbeek), (omgespeld volgens systeem R.N.D.): {r‹k}.  rook (Eigenbilzen), Bóo ròuk és és vüur, zàach Ailëspȉgël én hê wêr¯¯mdë zën hàan ô¯n në pièdstrónt Nabijheid, bereik, vaarwater  ròuk (Tongeren), De rouk van de kachel dee rouk is slech veur de ouge Dao kump väöl rouk oet de sjouw In rouk opgoon Opm: rouk dikwijls vervangen door damp  rouk (Maastricht), Der is gei sjtaal windj, de rouk geit pielrech ómhoog Ich heb traone in de ouge van de rouk  rouk (Roermond), Doa is geine ruik zònder veer  ruik (As, ... ), veetje op de a  raŭk (Schimmert), Weinig gebruikt  roek (Hasselt), schijn: niet alleen visueel  sji-jn (Gruitrode), walm: walm (Arcen), zwadem: schwaam (Schaesberg), sjwaam (Heerlen, ... ), swaam (Schimmert), šwamə (Eupen), šwām (Bleijerheide, ... ), zjaam (Klimmen), zjwaam (Gronsveld, ... ), zwaam (Noorbeek, ... ), žwām (Herten (bij Roermond)) damp [ZND 33 (1940)] || damp, rook || rook [SGV (1914)] || rook, damp || Schwaden, Qualm || Wat zegt u in uw dialect tegen \"dampen\"? (dampen, dompen, doempen) [N 104 (2000)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)] III-2-1
rookkanaal gemetselde schoorsteen: gemetselde schoorsteen (Laak), jacht: jax (Maastricht), jǫx (Wellen), klokkekanaal: klǫkǝkanāl (Spekholzerheide), pijp: pīp (Posterholt), rookkanaal: rōkkanǭl (Milsbeek, ... ), rǫwkkanāl (Nunhem), rǭwkkǝnāl (Panningen), schoorsteen: šōrstęjn (Baarlo), šǭrǝstīn (Banholt), schouw: sxǫw (Tenessen), sǭǝ (Jesseren), šaw (Nuth), šō (Banholt), šǫw (Montzen, ... ) De ruimte evenwijdig aan het stookkanaal waarin rook en waterdamp zich verzamelen en wegstromen naar de schoorsteen. Zie ook afb. 25. [N 98, 132; monogr.] || Het, soms gemetselde, afvoerkanaal voor de rook. In L 318b had de oude stookinrichting geen rookkanaal maar gaten rondom de vuurhaard omdat een rookkanaal het vuur naar één kant trok. [N 57, 8f] II-2, II-8