e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roestvlek ijzermaal: ai̯sdərmø͂ͅl (Paal), eͅzərmoͅəl (Beringen), ijzermaalplek: eͅzərmoͅəlplɛk (Beringen), roeselplek: roͅsəlplak (Heers, ... ), roeselvlek: rōu̯səlvlɛk (Hasselt), roesterplek: roͅstərplak (Houthalen), roestplek: rōstplɛk (Lozen), roͅspleͅk (Rekem), roͅsplɛk (Lanklaar, ... ), rustplɛk (Eksel, ... ), rūstplɛk (Beverlo), roestvlek: ros˃vlɛk (Kinrooi), roͅsfleͅk (Vaals), roetplek: rou̯ətplɛk (Paal), rosselvlek: rōu̯səlvlɛk (Hasselt) roestvlek (in het linnen) [ZND B1 (1940sq)], [ZND B2 (1940sq)] III-2-1
roet bekrozen: de ketel is ~  bekrozen (Beringen), bekruist: de ketel is ~  beͅkrūst (Lommel), blaak: bloak (Weert), gekruist: de ketel is ~  gəkroͅu̯št (Beverst), kruis: kreͅi̯s (Nieuwerkerken), kroos (Meeuwen), krōs (Diepenbeek, ... ), krōͅəs (Diepenbeek), kroͅai̯s (Lummen), kroͅu̯s (Diepenbeek, ... ), kroͅu̯əs (Stevoort, ... ), krus (Opoeteren), krūs (Altweert, ... ), krūəs (Bocholt), krŭŭws (Opglabbeek), kry(3)̄s (Opoeteren), krø&#x0304u̯s (Hamont, ... ), krø͂ͅs (Herk-de-Stad), krø͂ͅəs (Hasselt), krøͅi̯s (Tessenderlo), ich heb ich gekroest: zwart gemaakt aan de ketel  krūs (Neeroeteren), met lange oe klank  kroes (Nunhem), raam: raom (Valkenburg), roes: ros (Noorbeek), roet: roek (Jeuk), roet (Eigenbilzen, ... ), root (Arcen, ... ), rooët (Mheer), roət (Lanklaar), rōēt (Meerlo, ... ), rōōt (Lutterade, ... ), rōt (Bocholt, ... ), roͅu̯t (Linkhout), rut (Beringen, ... ), ruu̯t (Achel, ... ), ruət (Paal), rūt (Alken, ... ), rūu̯t (Lommel), rūət (Hasselt), ry(3)̄t (Bree, ... ), ryət (Bree), rôôt (Opglabbeek), røu̯t (Herstappe), r‧ōt (Kinrooi, ... ), (kort uitgesproken)  roek (Nieuwerkerken), Dó¯stë veul rüut én dë sjòu  rüut (Tongeren), oo kort  rot (Vlodrop), roetenas: routeas (Sittard), rook: ruk (Gutshoven, ... ), rūk (Groot-Gelmen, ... ), rooksel: ruksəl (Sint-Truiden), smeer: smūr (Sint-Truiden), smok: smok (Genk), smoͅk (Linkhout), stofroet: stofrut (Overpelt), zwadem: zjwaam (Maastricht), zwart: sjwart (Voerendaal), sjwat (Waubach), zwart (Eksel, ... ), zwat (Kuringen), zwert (Weert), zwârt (Schimmert) Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)] || roet || roet aan een ketel || roet aan pan || roet op kaars of op wiek van een lantaarn || rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)] III-2-1
roet2 kruis: krø͂ͅe.s (Hasselt), Dòòë hingt króó.ës aonne pan: er zit roet aan de pan  króó.ës (Zonhoven), roet: root (Venlo), rōt (Altweert, ... ), roͅu̯t (Paal), ruk (Mielen-boven-Aalst), rut (Helchteren, ... ), ry(3)̄t (Tongeren), Hèè waas zuu zwart es root  root (As, ... ), zoet: zyt (Overpelt), zø&#x0304t (Hoensbroek) roet || roet (in de schoorsteen) [ZND A2 (1940sq)] || roet in den schoorsteen [ZND A2 (1940sq)] III-2-1
roetschuif kaminschieber: kamīnšībǝr (Kerkrade), roetlok: rōtloǝk (Tegelen), roetschuif: rostšȳf (Kerkrade), rōtsxȳf (Leuken, ... ), rōtšȳf (Beek, ... ) Schuifje aan de voet van de schoorsteen waardoor roet naar buiten kan worden gehaald. [N 32, 26c; monogr.] II-9
roevendak opstand met overlappingen: ǫpstaŋk męt˱ ōvǝrlapeŋǝ (Sevenum), ruiter met afdekking: rȳtǝr męt˱ āf˱dękeŋ (Sevenum), zinken roeven: tseŋkǝ ruvǝ (Bleijerheide), zinken roevendak: zeŋkǝ ruvǝdāk (Nieuwenhagen, ... ) Dakbedekking voor zinken daken. Het roevendak bestaat uit aan elkaar gesoldeerde bladen zink of lood met opstanden tegen latten die met behulp van zinken delen worden afgedekt. Zie ook afb. 85. [N 64, 150a] II-9
roezemoezen bedisselen: Van Dale: bedisselen, [...] - dat is in t geheim en buiten mij om bedisseld, afgesproken, beraamd (en al of niet ten uitvoer gebracht).  bədissələ (Nieuwenhagen), brommelen: WNT: brommelen, "brommelen, murmulen, oft spreken heymelick tsamen".  broeamele(n) (Schinveld), collationeren (<fr.): Weijnen 2003 (pag. 180): klasjenere, kletsen (nbrab.) &lt;&lt; fra. collationner, afl. van M.E. Latijn ontleend collatio avondmaaltijd. Men hield namelijk in de kloosters tijdens die maaltijd een uiteenzetting.  klasjenere (Gronsveld), dooreen kallen: doorein kalle (Schimmert, ... ), dooreenheen kallen: dooreinhéér kalle (Geleen), druk praten en fluisteren: [cf. vraagstelling]  druk praôte en fluustere (Hoensbroek), fezelen: Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.  fezələ (Opglabbeek), fiezele (Vlijtingen), fluisteren: Van Dale: fluisteren, 1. zacht, nauwelijks hoorbaar spreken, nl. zo dat de stembanden niet trillen; - 2. bedektelijk zeggen, vertellen...  fluustere (Horst, ... ), fluusteren (Schinnen), flūūstərə (Venlo), flŭŭstərə (Nieuwenhagen), flüstere (Kerkrade), ganzen: ganze (Blitterswijck), gedoens (zn.): [zn.]  gedoons (Simpelveld), lispelen: Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.  lispele (Meijel, ... ), lispelen (Leopoldsburg, ... ), lispələ (Kelpen), Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.v  lispuln (Brunssum), moezen: WNT: moezen (IV), [...] moezen beteekent waarschijnlijk: het zacht, vleiend lispelen.  moeze (Ell), mompelen: Van Dale: mompelen, 1. binnensmonds, onverstaanbaar spreken; -half verstaanbaar zeggen; -2. stil gewag maken (van iets).  moempele (Merkelbeek), piezewieten: [klanknabootsing volgens hetzelfde principe als roezemoezen]  pizjewitte (Schinnen), razen: Van Dale: razen, 5. luidruchtig, schreeuwerig spreken of zingen, drukte maken.  roa-ze (Blitterswijck), roddelen: Van Dale: roddelen, praten over derden in ongunstige zin...  roddele (Vaals), roezeboezen: verbastering van Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.  roezeboeze (Buchten, ... ), roezemoelen: verbastering van Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.  roezemoele (Meerlo), roezemoezen: laatste oe langer  roezemoeze (Brunssum), Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.  roezemoese (Blerick, ... ), roezemoeze (Amby, ... ), roezemoezen (Eksel, ... ), roezemōēse (Lottum), roezemōēze (Kessel), roezəmoezə (Maastricht, ... ), roezəmoezən (Urmond), rozemozen (Ophoven), rówzemówze (As), schmeicheln (du.): Van Dale (DN): schmeicheln, 1. vleien - lief doen; strelen; liefkozen; flatteren.  sjmeigele (Melick), smiespelen: Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen.  sjmiespələ (Heel), sjmispele (Lutterade), sjmĭĕspelə (Oirsbeek), sjmĭĕspələ (Susteren), smiespele (Ittervoort, ... ), smiespələ (Maastricht), smispələ (Maastricht), smĭĕspələ (Meijel), swiespele (Venlo), smiesperen: vgl. Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen. [met r/l-wissel]  smiespere (Sevenum), smiĕspere (Sevenum), smiezelen: smiezele (Tungelroy), smoezelen: Van Dale: II. smoezelen, 1. bedekt en zachtjes praten, smiespelen; -2. praatjes verkopen, smoesjes vertellen.  sjmoezele (Susteren), sjmoezelə (Oirsbeek), smoezen: Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.  sjmoehze (Waubach), sjmoeze (Guttecoven, ... ), sjmoezə (Sweikhuizen), sjmōēzə (Oirsbeek, ... ), smoeze (Oirlo), smoezen (Born, ... ), smōēzə (Grevenbicht/Papenhoven), soezen: zoezen (Horn), spektakel (zn.): [zn.], vgl. Van Dale: spektakel (&lt;Fr.), 2. luidruchtig optreden; -3. lawaai...  spiktakel (Swolgen), wiespelen: wiespele (Eys), wiezelen: wat haut die te wiesjele (Gulpen), wiesjele (Ten-Esschen/Weustenrade), wiezjele (Mheer), wĭĕsjələ (Epen), w‧ižələ (Eys), zjwĭĕzelle (Voerendaal), (inz. fluisteren).  wiezjele (Klimmen), zich strijden: zich striejen (Heythuysen) druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)] || roezemoezen [SGV (1914)] III-3-1
roezemoezen: geroezemoes geroezemoes (zn.): [zn.]  geroeze mōēs (Venray) druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)] III-3-1
rog plat: ideosyncr.  plat (Vlodrop), rog: roch (Doenrade, ... ), rog (Blerick, ... ), ròg (Tongeren), (rec.)  reg (Bilzen), Bree Wb.  rog (Bree), cassettebandje  rog (Meijel, ... ), eigen spellingsysteem  rog (Meerlo), Endepols  rog (Heer, ... ), ideosyncr.  rog (Maastricht, ... ), rug (Velden), oude spelling  rog (Meijel), Veldeke  rog (Nunhem), Veldeke, eventueel aangevuld met systeem Jones  rog (Gulpen), vis  rog (Altweert, ... ), WBD/WLD  roch (Maastricht), rog (Maastricht, ... ), ròch (Maastricht, ... ), ròg (Nieuwenhagen), róg (Roermond), WLD  roch (Swalmen), rog (Born, ... ), rŏg (Schimmert), ròch (Haelen, ... ), ròg (Gennep, ... ), WLD komt niet meer voor  ròg (Stevensweert), vleet: vlaot (Montfort) Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)] || rog III-2-3
rogge koren: [koren] (Aalst, ... ), koǝ.rǝ (Meeswijk), koǝn (Alken, ... ), ku`u̯ø̜.n (Nerem), kuø.n (Riemst, ... ), kuę.n (Veldwezelt), kuǝ.n (Diets-Heur, ... ), kuǝi̯.rǝn (Grote-Brogel), kuǫ.n (Berg, ... ), ku̯ǫi̯n (Mal), kø̄.rǝ (Spalbeek), kō.n (Alken, ... ), kō.rǝ (Aldeneik, ... ), kō.rǝn (Hechtel, ... ), kōirǝ (Berbroek, ... ), kōi̯n (Henis), kōn (Borlo, ... ), kōrǝ (Ell, ... ), kōǝ.n (Beverst, ... ), kōǫ.n (Berlingen, ... ), kūrǝ (Beek), kūǝ.n (Gellik, ... ), kūǝ.rǝ (Opitter, ... ), kūǫ.n (Grote-Spouwen), kűǝ.rǝ (Beek, ... ), kǫu̯i̯.rǝ (Wijer), kǭnǝ (Niel-Bij-Sint-Truiden), kǭrǝ (Hoensbroek, ... ), kǭǝ.r (Bleijerheide, ... ), rog(ge): ruǝgǝ (Ulbeek), rø.gǝ (Zelem), røgǝ (Linkhout, ... ), røqǝ (Neerharen), rø̄gǝ (Borgloon, ... ), rø̜gǝ (Broekom, ... ), rø̜kǝ (Kessel, ... ), rø̜qǝ (Beek, ... ), ręgǝ (Bilzen, ... ), rōx (Helden), rǫ.gǝ (Ophoven), rǫgǝ (Achel, ... ), rǫgǝn (Lommel), rǫk (Afferden, ... ), rǫkǝ (Montfort, ... ), rǫq (Helden, ... ), rǫqǝ (As, ... ), rǫx (Afferden, ... ) Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a] I-4
roggeboterham broodsboterham: broeëds’bótteram (Kaalheide/Onderspekholz), broeëds’bóttram (Kaalheide/Onderspekholz) boterham van roggebrood III-2-3