e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roerkuip roerkuip: roerkuip (Arcen, ... ), rø̄rkȳp (Posterholt, ... ), rø̄rkūp (Maastricht, ... ), rø̄rkūǝp (Schinnen), rø̜jǝrkūp (Sittard), rē.rkyw.p (Opitter), rō.rkȳ.p (Panningen), rūrkȳp (Venray) De kuip waarin het beslag geroerd wordt. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata ''beslagkuip'', beslaan'' en ''roeren''. [N 35, 28; monogr.] II-2
roerom boekweitse koek: boekweitkoek  bóggese kook (Opglabbeek), de boekweitkoek is gebruikelijk  bóggese kook (Gruitrode), indien van boekweitmeel  bóggese kook (As), breidselpap: brijsəlpap (Sint-Geertruid), hangop: meel in water gekookt en gegeten met stroop  hangop (Gennep), knoddelen: stoet, stump; ook -; meel en water of meel en melk  knoddele (Grathem), knoedelen: knoedele (Geleen, ... ), knoedələ (Maastricht), knōēdələ (Jabeek), vroeger wel gebruikt maar nu niet meer; meel in een ketel met water  knoedele (Geleen), koek: kook (Montfort), kruitpap: kruit is stroop; melk met stroop en meel met wat zout  Kruitpap (Bergen), luiewijverpap: luiewieverpap (Sittard), meelpap: mailpap (Gulpen), meelpap (Eksel, ... ), meilpap (Vlodrop), mäelpap (Geulle), melkspap: me.ləkspa.p (Ingber), pannenkoek: pannekook (Montfort), pannekŏŏk (Schimmert), pap: pap (Hoensbroek, ... ), potjebuil: putjebuujel (Pey), pötjebuul (Venlo), roerage: rōēraesj (Amstenrade, ... ), roerom: ruier um (Eys), ruierom (Stein), slem: sjlem (Wijlre), slemp: sjlemp (Lutterade), sjlèmp (Heel), slemppap: sjlèmppàp (Sittard), slinger om de trap: slinger om de trap (Geleen), sptzele (du.): Kramer wb.: Zwabisch gerecht (meelballetjes)  sjpetsele (Kerkrade), stoeten: -, stump; ook knoddele; meel en water of meel en melk  stoete (Grathem), stompen: stoete, -; ook knoddele; meel en water of meel en melk  stump (Grathem), treed uit: tre uit (Montfort), treot (Schimmert), treut (Montfort), vol-au-vent: vollevon (Maastricht) a. Kent men in Uw dialect een woord als troet, postrou, ruierom, potjebuul, potjemeel of iets dergelijks als naam voor een gerecht, bestande uit meel, gekookt in water of melk, gegeten met stroop, vet of boter. Zo ja, hoe luidt het precies?; b. Zo niet, h [DC 32 (1960)] || roerom; Hoe noemt U: Een gerecht dat bestaat uit meel, gekookt in water of melk, met stroop en vet opgediend (treot, potstroe, ruierom, potjebuul) [N 80 (1980)] || schertsende benaming [DC 32 (1960)] III-2-3
roerspaan fourchet: vǝrket (Kerkom), gaffel: gaffel (Arcen), gafǝl (Sittard), houten riek: hǫwtǝ ręjk (Sittard), krabber: krębǝr (Wellen), kruidjesspaan: krytjǝsspǭn (Roggel), moutriek: [mout]rēk (Meerssen), (mv.)  [mout]rēkǝ (Panningen, ... ), palet: palęt (Aubel), plet: plęt (Montzen), plets: plɛtš (Schinnen), riek: rik (Venray), rēk (Horn, ... ), (mv.)  rekǝ (Wellen), roerder: rø̄rdǝr (Peij, ... ), roergaffel: rø̄rgafǝl (Schinnen), roergerei: rø̄rgǝręj (Heythuysen), roerhout: rø̄rhǫwt (Baarlo), roerlepel: rø̄rlę̄pǝl (Laak), roerschoep: rø̄ršōp (Stramproy), roerschup: rø̄ršø̜p (Maastricht), roerspaan: rø̄rspān (Schinnen), rø̄rspǭn (Stramproy), rø̄ršpān (Valkenburg), roerspaanders: rē.rspǭ.ndǝrs (Wijshagen), roerstek: rȳrstɛk (Alken), roervork: rø̄rvorǝk (Weert), scheer: sxęǝr (Wellen), schup: šø̜p (Sittard), siroopkretser: šrǫapkrętsǝr (Schinnen), spaan: spǭn (Weert), špān (Horn), vork: vø̜rk (Maastricht) De koperen driehoekige spaan of de houten spaan waarmee in de ketel wordt geroerd en waarmee stroopresten uit de ketel kunnen worden verwijderd. Zie afb. 25. De "siroopkretser" (Q 32) en het "palet" (Q 249) waren van koper vervaardigd, de "roerlepel" (L 379), het "roerhout" (L 295), de "roerspaan" (Q 32) en de "plet" (Q 253) van hout. Volgens de invuller uit L 295 was het "roerhout" van hout gemaakt om beschadiging van de koperen ketel te voorkomen. Het diende om de ingedikte massa te roeren en zo voor aan-koeken te vrijwaren. Bovendien ontstond er door de roerbeweging meer verdamping. De "plets" uit Q 32 had de vorm van een schoffel. [N 57, 25a; N 57, 25b] || Het handgereedschap waarmee men het water en moutmeel vermengt. Speciaal voor het mengen wordt een "roerspaan" gebruikt, een soort van grote schop die de vorm heeft van een rooster. (Zie afb. 7). Uit de woordtypen blijkt echter dat men om te roeren ook gereedschap gebruikt als een "houten riek" (Q 20), "riek" (L 210, L 325, Q 78, Q 95), "schop" (Q 20) of "gaffel" (L 250, Q 20). Voor het {mout}-gedeelte van de varianten zie men het lemma ''mout''. [N 35, 32a; monogr.] II-2
roerstokje latje: lɛtšǝ (Diepenbeek), roerhout: rø̄rhǫwt (Klimmen), roerhoutje: rȳrhǫwtjǝ (Meijel), rø̄rhø̜jtjǝ (Klimmen), rø̄rhø̜ltjǝ (Klimmen, ... ), roerkuul: rø̄rkyl (Kerkrade), roerspaan: rø̄ršpān (Herten), roerstek: rø̄rštɛk (Heerlen, ... ), roerstekje: rø̄rštɛkškǝ (Klimmen), spaan: špān (Buchten), stekje: stɛkskǝ (Jeuk), štɛkskǝ (Gulpen, ... ), štɛkškǝ (Waubach), verfspaan: vęrǝfšpīn (Herten) Stukje hout voor het doorroeren van de verf. [N 67, 53c; div.] II-9
roerwerk alp: álǝp (Wellen), haspel: haspǝl (Maastricht), menger: m ̇ęŋǝr (Opitter), propeller: propɛlǝr (Valkenburg), raspel: raspǝl (Meerssen), roerkop: rø̄rkop (Maastricht), roerwerk: rȳrwɛ̄rǝk (Alken), rø̄rwęrk (Horn, ... ), rø̄rwęrǝk (Maastricht), rø̄rwɛrk (Neer) Het toestel waarmee water en moutmeel worden gemengd. Dit toestel bevindt zich doorgaans in de beslagketel en bestaat uit een as, de ''roerstok'', die loodrecht gehouden wordt door de ''roerbalk'', waar hij recht doorheen loopt, en uit verticale assen, de ''roerijzers'' waaraan (roer)werkmessen of roervinnen zitten. Het hele roerwerk wordt door een roerwieltje om de wentelas in beweging gebracht (Claessen, pag. 2. 18). Het gedeelte dat voor het mengen van het beslag zorgt, noemt men in Q 95 "haspel", soms verbasterd tot "raspel" (Q 99). Zie ook het lemma ''roerwerkmessen''. [N 35, 32b; monogr.] II-2
roerwerkmessen roerwerkmessen: roerwerkmessen (Arcen), snijmes: snimęts (Horn) Het onderste gedeelte van het "roerwerk" dat voor het mengen van het beslag zorgt. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''roerwerk''. [N 35, 32b] II-2
roerzeef passe-vite: pas(se)fiet (Castenray, ... ), pasevit (Linkhout), pasfit (Kwaadmechelen, ... ), pasvet (Kanne), pasviet (As, ... ), pasvit (Hoeselt), pasəvit (Sint-Martens-Voeren), pas˃vit (Altweert, ... ), pašəvit (Tungelroy), pazjeviet (Kinrooi), pazvet (Meeswijk), pazviet (As, ... ), pazəvit (Genk), pásfiet (Zonhoven), pás˃vet (Sint-Truiden), Belg.-Fr. passe-vite  pasviét (Hasselt), D؉.ët (d)e sóp ¯ns dooëre pásviet: Draai de soep eens door de roerzeef  pásviet (Zonhoven), Fr. passe-vite (merkbenaming)  pàsvit (Tongeren), om iets door te draaien  passeviet (Puth), passette: pasɛ̝t (Kanne), v.  pasētə (Hasselt), soepenzijtje: om soep te zeven  soppezeike (Eijsden), soepzeef: soep-zeef (Brunssum), soepzeef (Herten (bij Roermond)), soͅpzēf (Lanklaar, ... ), soͅpzɛif (Borgloon), soͅpzɛi̯f (Wellen), zij: zai̯ (Paal), zei̯ (Mechelen-aan-de-Maas), zēͅ (Beringen, ... ), zeͅi̯ (Beverlo, ... ), zii̯ (Lanklaar), zɛi̯ (Eksel, ... ), zijbaar: zei̯bar (Rekem), \'n passe-vite  zeibaor (Eijsden), zijg: zāi̯x (Kinrooi), zēx (Heers), zeͅi̯x (Veulen), zɛ̄x (Sint-Truiden), vr. voor soep bv. {hØ\\t\\ stump\\r}  zāi̯x (Borgloon) een roerzeef of een doordrukzeef (met schroef) in de keuken || moderne passette: de houten pletter wordt hier door een uitneembare draaivleugel vervangen || passevite || persende zeef || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pureestamper of knijper || roerzeef || roerzeef, passe-vite (fr.) || soepzeef || vergiet, doorslag [ZND 45 (1946)] || zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || zeefje, waarin men met een houten pletter aardappelen of groenten fijn plet || zift voor soep of groenten (fr. passoire) [ZND B1 (1940sq)] III-2-1
roest beroest: beros (Itteren), berost (Ten-Esschen/Weustenrade), berost (verrost) (Klimmen), berostj (Ospel), ⁄t is berós (Sittard), giet: gīet (Opglabbeek), ijzergrond: iezer gronjt (Thorn), ijzermaal: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken.  yzermŏal (Wellen), ijzerroest: iezerroes (Velden), iezerros (Urmond), rauwaarde: de (rau)erd (Schimmert), roesel: roessəl (Sint-Truiden), roesəl (Loksbergen), rossel (Jeuk, ... ), rosəl (Tongeren), rōu̯səl (Hasselt), roͅssəl (Heers), roͅsəl (Kortessem, ... ), rūssəl (Sint-Truiden), rūsəl (Loksbergen), ps. omgespeld volgens Frings.  rōͅsəl (Bommershoven), roͅsəl (Gelinden, ... ), roeselt: rosselt (Jeuk), roest: r-oest (Eksel), raos (Echt/Gebroek, ... ), roes (Arcen, ... ), roest (Afferden, ... ), roist (Bree), roos (Helden/Everlo, ... ), roost (Gulpen, ... ), ros (Amby, ... ), rosch (Eijsden), rosse (Wijlre), rost (Heerlen, ... ), rous (Vaals), rōāës (Waubach), rōēs (Sittard, ... ), rōōs (Panningen, ... ), rōs (Epen, ... ), rōͅs (Bree), rŏĕs (Oirsbeek, ... ), rŏĕst (Haelen, ... ), rŏs (Asenray/Maalbroek, ... ), roͅs (Lanklaar, ... ), roͅu̯st (Paal), roͅz (Teuven), rus (Riksingen), rust (Eksel, ... ), rūst (Beringen, ... ), rūūs (Vlijtingen), ròs (Amby, ... ), ròòs (Posterholt), rós (Doenrade, ... ), róós (Heel), rôs (Herten (bij Roermond), ... ), rôst (Montzen, ... ), rôôs (Epen), rös (Pey), røst (Kwaadmechelen), (als in kost).  rost (Simpelveld), (m.).  ròs (Montfort), m.  roͅs (Eys, ... ), ps. boven de ó staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  róôst (Montzen), ps. omgespeld volgens Frings.  rōͅst (Genk), roͅs (Rotem), ps. omgespeld volgens IPA.  roͅs (Bilzen, ... ), roste (ww.).  ros (Weert), roesten, het: et rostĕ va iezer (Ingber), roesten (Neeroeteren), roester: eine reester (Bree), roester (Houthalen, ... ), rostər (Martenslinde), roͅstər (Houthalen), rustər (Peer), ps. omgespeld volgens Frings.  roͅsteͅr (Koninksem), roestervlek: rūstervleͅk (Peer), verroest: verrost (berost) (Klimmen), verroesterd: verroesterd (Tessenderlo) roest [SGV (1914)], [ZND 06 (1924)] || roest (roester) [ZND B2 (1940sq)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)] III-4-4
roesten beroesselen: berossel⁄n (Diepenbeek), beroesten: berosse (Heek, ... ), roesten: raosse (Echt/Gebroek), roes-te (Blitterswijck), roest (Well), roeste (Afferden, ... ), roesten (Oirlo), roestte (Wellerlooi), roosse (Helden/Everlo), rooste (Sint-Odiliënberg), roschte (Eijsden), rosse (Beegden, ... ), rosse(n) (Obbicht), rossen (Amby, ... ), roste (Borgharen, ... ), rostə (Swalmen), rōōse (Panningen, ... ), rōste (Epen), rŏsje (Buggenum), rŏsse (Grevenbicht/Papenhoven), rŏssen (Guttecoven), rŏsste (Susteren), rŏste (Asenray/Maalbroek, ... ), ròste (Brunssum), rôsse (Limmel), (Rosse wordt ook gebruikt bij woorden als; roskammen en voor ranselen).  rosse (Heel), (Verroeste).  roeste (Venlo) roesten [SGV (1914)] III-4-4
roestplek aardvuur: ēͅrt˃vēr (Opitter), ijzerenmaal: ē.zərəmōͅ.əl (Borgloon), ézərəmwəl (Eigenbilzen), plekken in linnen  ijsdremaal (Nieuwerkerken), roestplek in linnen  ijzeremooël (Jeuk), ijzərəmoͅəl (Sint-Truiden), īzərəmōͅl (Opgrimbie), ijzermaal: aaizermaol (Tongeren), aaizermoal (Tongeren), aizermaol (Hechtel), aizermaôl (Tongeren), aizermoōl (Tongeren), eezermoal (Vlijtingen), eijzermaol (Lummen), ezermaul (Rijkhoven), ezermo‧l (Sint-Truiden), ezərmōəl (Eksel), i-jzermoal (As, ... ), iejzermaol (Achel), iesermael (Reppel), iezermaal (Gruitrode, ... ), iezermael (Neeroeteren), iezermaol (Bocholt, ... ), iezermoal (Kaulille), iezermoël (Meeuwen), ijzermaal (Helchteren, ... ), ijzermael (Tessenderlo), ijzermaol (Genk), ijzermeul (Peer), ijzermoal (Lommel), ijzermol (Bilzen), ijzermool (Beverlo), ijzermoul (Peer), ijzermoël (Linkhout), ijzermo‧l (Sint-Truiden), iézermaol (Gronsveld, ... ), īzərmoal (Lanaken, ... ), īzərmōͅl (Lanaken), īzərmōͅəl (Hamont), èzermaol (Ellikom), èzermŏal (Wellen), aa: dof, ij zonder i-kl.  ijzermaal (Paal), afbrokkelend verroest ijzer  ijzərmoəl (Beverst), ao = fr. dans  iezermaol (Molenbeersel), bijv. op linnen  aizërmuo’l (Tongeren), bruine vlekken in wortelen  īzərma͂l (Rotem), ij = ] Zeldzaam roestplek in linnen  ijzermoël (Diepenbeek), Ij =[ roestplek in linnen zeldzaam  ijzermoël (Diepenbeek), ij is ê fr. achète plek als gevolg van ijzerroest  ijzermoal (Sint-Truiden), onz.!  īzərm‧ōͅl (Roermond), roest die van ijzer valt  ɛizərmo:l (Tessenderlo), roest in gouw  ɛizərmól (Bilzen), roestplek in \'t linnen  ēͅzərmōͅl (Beverlo), ijzermael (Kwaadmechelen), roestplek in linnen  ēͅzərmōl (Herk-de-Stad), iejzermoal (Hamont), iezermaol (Hamont, ... ), iezermoal (Lanaken, ... ), iezərmoal (Eisden), ijzer-mowwel (Lommel), ijzermoal (Sint-Truiden, ... ), ijzermoël (Riksingen), īzermoal (Leut), īzərmōͅl (Opgrimbie), ɛizərmo:l (Tessenderlo), roestplekken  ijzermaol (Groot-Gelmen), roestvlek in het lijnwaad  iezermaol (Bocholt), roestvlek in linnen  ijzermaol (Lommel), weinig gebruikelijk roestplek in linnen  ēͅzermoͅi̯l (Diepenbeek), weinig gebruikt  ēͅzərmoͅi̯l (Diepenbeek), ijzervlek: iezervlek (Moelingen), ijzerwetter: oorzaak van roest in linnen, nl. water  ijzerwetter (Schulen), maal: mōͅl (Kwaadmechelen), mángele (Weert), plek: plek (Neeritter, ... ), pleͅk (Lanklaar), roespel: rospel (Hasselt), roessel: roessel (Wilderen), rossel (Montenaken), roͅsəl (Diepenbeek), roestplek in linnen  rossel (Hasselt), rosacht plek afkomstig van nat ijzer  rossel (Kerniel), roesselplek: roeselplak (Sint-Truiden, ... ), roeselplek (Jeuk, ... ), roesselplek (Stevoort), roselplak (Kortessem), rosselplak (Diepenbeek, ... ), rosselplek (Stevoort), roͅsselplak (Sint-Truiden), roͅstərpleͅk (Houthalen), roͅsəlplak (Kortessem), roͅsəlplakən (Diepenbeek, ... ), røͅsəlplak (Sint-Truiden), roestplek in linnen  rosselplak (Ulbeek), roest: roest (Leopoldsburg, ... ), ros (Sittard, ... ), rost (Heythuysen), rŏs (Zichen-Zussen-Bolder), rust (Overpelt), ròs (Rekem), roester: roester (Tessenderlo), roesterplek: Meerv. pl@k  rosterplak (Zonhoven), roͅstərplak (Zonhoven), roestijzer: roestijzer (Lommel), roestplaats: rosploats (Eigenbilzen), rosplouts (Zichen-Zussen-Bolder), roestplek: roesplek (Boekend, ... ), roestplek (Meerlo), roes‧plek (Blerick), rosplak (Bilzen, ... ), rosplek (Bree, ... ), rosplekken (Bocholt, ... ), rosplɛk (Montfort), rostplek (Ophoven), rŏĕstplèk (Meijel), roͅsplek (Meeuwen), roͅspleͅk (Lanklaar), roͅsplɛk (Neeroeteren), rustplək (Zolder), rustplɛk (Houthalen), ròsplèk (Opglabbeek, ... ), ròstplek (Gruitrode), ròstplèk (As), rôsplak (Herstappe), r‧oͅspl‧ɛk (Kinrooi), door vocht ontstane vlekken \"door zitj \'t veur in\  rosplek (Ell), iets lange o  rôsplek (Nunhem), sjpeikel = vochtvlekken  rosvlek (Klimmen), roestplekje: zwarte vochtplekken: `t vuur  rôsplekskes (Herten (bij Roermond)), roestvlek: raos-vlek (Noorbeek, ... ), roestvlek (Bocholt, ... ), roesvlek (Velden), rosvlek (Guttecoven, ... ), rosvlék (Klimmen), ròsvlek (Guttecoven), rôsvlek (Schimmert), bruine vlekken in linnen  rosvlek (Rotem), oo = 1/2 oo en 1/2 oe !  roosvlek (Sint-Martens-Voeren), spik:.....= (vlek ?)  rosvlek (Maastricht), vlekken in linnen  roesvlekkə (Beverst), smet: sjmet (Posterholt), smet (Meijel), spik: sjpik (Maastricht, ... ), sjpëëk (Schaesberg), spik (Maastricht, ... ), špek (Herten (bij Roermond)), spikkel: sjpekkel (Mheer), sjpikkel (Waubach), plek  sjpeëkel (Gulpen), spit: schpit (Schimmert), spot: spot (Meeuwen, ... ), stee: stee (Gennep), tikkel: tikkel (Montfort, ... ), vieze plek: vīēs plek (Oirlo), vuur: vuūr (Castenray, ... ), Verklw. veurke  veur (Venlo), vuur  veur (Helden/Everlo), weer: wēēr (Schimmert) ijzermaal || roestplek [ZND 36 (1941)] || roestplek (in linnen) [ZND B1 (1940sq)] || Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)] || roestplek in linnen [ZND B1 (1940sq)] || roestvlek in bijvoorbeeld linnengoed || roestvlek op linnen || roestvlek van metaal || soort schimmel die zich vormt in vochtige stof en wel in de vorm van zwarte spikkels (vooral in linnengoed) || zwarte puntjes in vochtig opgeborgen wasgoed || zwarte vlekken die bij vochtig wasgoed door verstikking kunnen optreden III-2-1