e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijnspie kijlen: kīlǝ (Einighausen, ... ), rijnwiggen: riǝnwegǝ (Weert), spanen: spø̜̄n (Leunen), spietjes/spijtjes: spikǝs (Weert), spieën/spijen: spi.jǝ (Weert), spieën/spijen (Neeritter, ... ), spijǝ (Kaulille, ... ), spęjǝ (Meijel  [(van hout)]  , ... ) De wiggen of spieën waarmee de verschillende rijntypes in de loper worden vastgezet. [N O, 15g] II-3
rijntakgaten boutgaten: bǫwt˲gātǝ (Weert), dessergaten: dɛsǝrgātǝ (Rothem), desserkot: dɛsǝrkuǝt (Bilzen), desserloker: dęsǝrlǭǝkǝr (Mechelen), desterkot: dɛstǝrkuǝt (Alt-Hoeselt), dɛ̄stǝrkuǝt (Winksele), kruis: krø̜s (Diepenbeek), putgaten: pø̜t˲gātǝ (Weert), rijngaten: [rijn]gātǝ (Kaulille, ... ), [rijn]gǭtǝ (Tessenderlo), rijngaten (Susteren, ... ), rijngater: [rijn]gātǝr (Neeritter, ... ), [rijn]gǭtǝr (Lummen), [rijn]gǭǝtǝr (Kuringen), rijngatter: [rijn]gatǝr (Gennep, ... ), rijnkoter: ręǝnkuǝtǝr (Diepenbeek, ... ) De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130] II-3
rijntakken armen: ɛrǝm (Alken, ... ), gleuven: glø̄vǝ (Lummen), klauwen: klawǝ (Epen, ... ), kruisijzeren: krø̜sęǝzǝrǝn (Diepenbeek), panden: pɛn (Ittervoort), pinnen: penǝ (Berlingen), rijnspillen: rajnspelǝ (Paal), rijntakken: [rijn]takǝ (Diepenbeek, ... ), [rijn]tɛk (Baarlo, ... ), rijntakken (Geysteren, ... ), (enk)  [rijn]tak (Aldeneik, ... ), rijntompen: rīntumpǝ (Maasmechelen), speken: špęjkǝ (Swalmen), takken: takken (Lummen, ... ), takǝ (Diepenbeek, ... ), tɛk (Maaseik  [(enkelvoud: tak)]  , ... ), twee armen: twi ɛrǝm (Maastricht), twi ɛrǝmǝ (Lauw), twē. ɛrǝm (Tongeren) De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20] II-3
rijp plukrijp: plukriep (Merselo), rijp: reejp (Munsterbilzen), reep (Gutshoven, ... ), riep (Echt/Gebroek), rip (Gennep, ... ), rīēf (Bocholtz, ... ), rīēp (Achel, ... ), rĭĕp (Blitterswijck, ... ), ràà-ip (Tongeren), rájp (Millen), ráá-ip (Berg, ... ), rèèp (Brustem, ... ), rèèəp (Meldert), réjp (Baexem, ... ), rééjp (Beverst, ... ), réép (Alken, ... ), rééəp (Beverlo, ... ), rîêp (Amstenrade, ... ), cf. VD D-N s.v. "reif  rīēf (Simpelveld), reep\\ pÔ´-ir  reep (Kortessem), rèpp\\ (péé\\r)  rèp (Sint-Truiden), zËËr of nóch nÔ´ réép  réép (Vliermaalroot) rijp [RND] || rijp genoeg om te plukken III-2-3
rijp vormen, rijpen berijmen: berie-me (Nunhem), de bomen zijn vet: omschrijving  də böjm zīm vet (Maastricht), de takken zijn wit bevroren: de tek zîên wit bevroren (Eksel), grijsvriezen: griës gevroren (Venlo), het vriest dat het kraakt: ut vruis tot ut kraak (Maastricht), ijzelen: hēͅizələ (Kermt), hēͅjzələ (Wellen), heͅizələn (Lommel), hiehzele (Genk), hijzelen (Houthalen), izələ (Bree), īēzele (Waubach), heizelen  heͅizələ (Herk-de-Stad), hiezele  hizələ (Gelieren/Bret), hiezelen  ⁄hizələn (Neerpelt), hijzelen  hēͅzələ (Diepenbeek), ijzelen  ēͅzələ (Borlo), krijtwit: krîêtwit (Eksel), met ijs bedekt: met ies bedèk (Itteren), met ijspegels bedekt: met iespegels bedekt (Panningen), rijmen: at rèi(j)mt (Maaseik), geriemd (Panningen), geriemdj (Thorn), gərəmp (Veulen), het heeft gerijmd (Gruitrode), het hét gerieͅmdj (Beegden), het riemt (Brunssum), raimë (Tongeren), raímə (Ketsingen), reejme (Bree), reime (Tegelen), reimə (Hoepertingen), rējmə (Bree), rēͅmə (Halen, ... ), re͂ͅmə (Wellen), reͅimt (Zolder), reͅimə (Beringen, ... ), reͅiəmə (Spalbeek), ri-jme (Bree), rieme (Dieteren, ... ), riemen (Nieuwenhagen, ... ), riemt (Posterholt), rieͅme (Obbicht), rieͅmen (Roosteren), rijme (Gronsveld, ... ), rijmen (Kinrooi, ... ), rimə (Bocholt, ... ), rimən (Hamont), rīēme (Born, ... ), rīmə (Opglabbeek), roͅymə (Wintershoven), ráimə (Paal), t rɛmp (Tongeren), ut haet geriemp (Vlodrop), ət heͅt gəreͅmp (Borgloon), ət rīmp (Boorsem), ət rīmt (Lanklaar), ’t haet geriemd (Egchel), ’t hèjt geriemdj (Maasbracht), ’t riemp (Montfort), ’t riempjt (Herten (bij Roermond)), ’t riempt (Melick), ’t riemt (Maasniel, ... ), ’t rīēmpjd (Neer), ⁄t haet geriemd (Limbricht), ⁄t het gər^mp (Hoepertingen), ⁄t rijmp (Gronsveld), (ie kort)  het riemt (Hoensbroek), (Rieme is ook zachtvrie??? met rijm).  rieme (Stevensweert), Nb.= licht vriezen.  rēͅimə (Kermt), ps. geen fonetische notering!  rijmen (Meeswijk), reimen  reͅimə (Hoeselt), riemen  rīəmə (Rekem), rijme  reͅimə (Hoeselt), réjmə (Lanklaar), rijmen  rēͅimə (Lummen), re͂ͅmə, re͂ͅmolə, gəre͂ͅmt (Borgloon), rimə (Opglabbeek), rijmen.  rēͅmə (Beverlo, ... ), reͅjəmə (Beringen), rimən (Achel), ruimen  røͅymə (Velm), t heeft geruimd  teͅi gərøͅymt (Velm), t Hèt dis naach gerymp. (ook: "geroévros").  ryme (Gronsveld), © opgave  ryuə (Sint-Truiden), rijmeren: riemert (Limbricht), rijpelen: ’t riepel (Blerick), rijpen: t hat geriept (Eupen), t rɛmp (Tongeren), Nb. (z. korte "ie").  ’t haet geriept (Tegelen), rouwrijf geven: et jiet rouwrīēf (Bleijerheide), rouwvorsten: et rōēvorstj (Haelen), rauwōͅstə (Mechelen-aan-de-Maas), roehoorste (Obbicht), roevorse (Maasniel), roevorsen (Kinrooi), roevorste (Roermond), roevoste (Grathem), roewooste (Obbicht, ... ), roewoosten (Buchten), roowvoorste (Panningen), rouw-vorsten (Bergen), rouwhooste (Buchten), rouwvorste (Meijel, ... ), rouwvorsten (Tegelen), rowvorste (Gennep, ... ), rōēvorsen (Haelen), rôwvosse (Kinrooi), ’t heet geroevost (Grathem), ’t roevorsjt (Herten (bij Roermond)), ’t roevorst (Melick), er is verschil tussen beide uitdrukkingen: hierbij zijn alle bomen en struiken helemaal wit, meestal door bevroren mist.  et haeͅt geroeͅvórs (Maasniel), ps. alleen dit tekentje omgespeld volgens Frings (er stond een Ø met een punt eronder).  hət hēͅ:t gəro.w[ōͅ}.rs (Opgrimbie), rouwvorste  rouwvō̝əstə (Lanklaar), t roewvorstj  truwvoͅršt⁄ (Ophoven), rouwvriezen: rauw vröze (Kerkrade, ... ), roe vrèèze (Guttecoven), roew gevroren (Stevensweert), roew vreeze (Tungelroy), rouw gevrore (Leuken), rouwvreeze (Weert), rowgevroren (Ospel), roͅwvrizə (Rosmeer), rūw vrezə (Waterloos), ’t vruustj roew (Montfort), ⁄t heit voew gevrore (Sittard), roevreere.  rúvrézə (Bocholt), rouw gevroren  row gəvrorən (Neerpelt), werkwoord!  ət vrist rūw (Waterloos), rouwvrosten: roevrosje (Puth), roevrosse (Klimmen, ... ), roevroste (Spaubeek), roevrosten (Urmond), roowvrosse (Heerlen), rōēvrosten (Mechelen), rŏw vroste (Hoensbroek), ⁄t heet geroeveros (Maastricht), ⁄t roevros (Gronsveld), ⁄t roevrosjt (Eijsden), #NAME?  ⁄t hat gerôwvrost (Eygelshoven), (t.t.)  ⁄t roevrost (Mheer), (v.t.t.)  ⁄t hat geroevrost (Mheer), roevroste  ruvrōͅstə (Neerharen), vreren: vreeren (Roermond), vrèeren (Wijk), vriezen: vreeze (Valkenburg), vreezen (Blerick), vreze (Jabeek), witijzelen: witgeisseld (Velden), witvriezen: het hat wit gevroren (Schaesberg), uit gevraore (Sevenum), wet vreͅisə (Linkhout), weͅt vreͅjzə (Hasselt), wit vreze (Maasniel), wit vrijzə (Romershoven), #NAME?  weͅtvreͅjzə (Hasselt), er is verschil tussen beide uitdrukkingen: hierbij is er alleen maar "wit"op het gras, de daken, enz.  et haeͅt wit gevraore (Maasniel) rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp [ZND B2 (1940sq)] || rijm, rijp, bevroren dauw of mist || rijp, rijm [DC 48 (1973)] || rijpen, wit bevriezen || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] || wit vriezen III-4-4
rijp, rijmx bevroren ijzel: bəvrōrə īzəl (Riksingen), dauw: dauw (Molenbeersel, ... ), dāūwe (Jabeek), do (Bolderberg), geijzelts: gizəltš (Bree), grevel: grével (Montzen), heel: heͅjəəl (op steen) (Veulen), heivrost: hayvroͅs (Mal), ijs: ie.s (Waubach), ijzel: ajzəl (Paal), ēͅizəl (Gelinden), eͅisəl (Beverlo), eͅzəl (Hasselt), heizel (Mechelen-Bovelingen), heͅ’əzəl (Spalbeek), hi.zəl (Hechtel), hi:zzəl (Oud-Waterschei), hiehzel (Genk), hiesjel (Helden/Everlo, ... ), hiezel (Vliermaalroot, ... ), hijssel (Aalst-bij-St.-Truiden), hizəl (Meeuwen), hīzəl (Eksel, ... ), hèzel (Vechmaal), hêz⁄l (Tessenderlo), hɛ̄zəl (Houthalen), ie-sel (Blitterswijck), ie-zel (Vijlen), iesel (Horst, ... ), iesjel (Helden/Everlo), iessel (Helden/Everlo, ... ), iessel (het het gerieps (Maasbree), iezel (Baexem, ... ), iezjel (Borgharen), ijzel (Groot-Gelmen, ... ), issel (Montzen, ... ), issəl (Neerpelt), izjel (Meijel), izəl (Lozen), īēzel (Waubach, ... ), īzəl (Hamont, ... ), èzəl (Kermt), ɛ̄.zəl (Kortessem), (m.)  hizəl (Wintershoven), heizel (m.)  heͅizəl (Herk-de-Stad), hiezel  hizəl (Peer), hi̞zəl (Vliermaal, ... ), hijzel  hēͅzəl (Diepenbeek), iezel  īzəl (Hoeselt, ... ), ijzel (m.)  ēͅzəl (Borlo), ps. of toch omspellen volgens IPA: [@z\\l]?  ɛzəl (Hoepertingen), meivel: mēāvel (Jabeek), mist: meͅst (Bree), nevel: nevel (roevaāsj) (Sittard), nijvel (Riksingen), nīfəl (Rekem), rijf: riefe (Vaals), rijm: də rēͅm (Hasselt), raim (Bilzen, ... ), reejm (Bree), reem (Zichen-Zussen-Bolder), reum (Vliermaalroot), rējm (Bree), rēm (Heers), rēͅm (Sint-Truiden, ... ), rēͅəm (Halen, ... ), re͂ͅim (Kermt), re͂ͅm (Wellen), reͅim (Beringen, ... ), reͅi̯.m (Genk), reͅəm (Kortessem), ri-jm (Bree), ri.m (Beek (bij Bree)), riem (Afferden, ... ), riem op de buim (Mheer), rieme (Dieteren, ... ), riēm (Lanklaar, ... ), riĕm (Meerssen, ... ), rieͅm (Beegden, ... ), rijm (Borlo, ... ), rim (Bocholt, ... ), riêm (Tungelroy), riëm (Kinrooi), riəm (Lozen), rīēm (Beesel, ... ), rīm (Boorsem, ... ), ruim (Koninksem), ráim (Paal), rè-ëm (Wellen), rèim (Maaseik), rèèm (Sint-Truiden, ... ), rê.m (Borgloon), ríeēm (Brunssum), rîm (Molenbeersel), rîêm (Lanaken), rø͂ͅm (Romershoven), rùim (Sint-Truiden, ... ), rɛ̄m (Beringen), (ie diep).  riem (Brunssum), (Ie heel lang).  riem (Obbicht), (lang).  riem (Bingelrade), (m.)  de rēͅm (Borgloon), rēͅm (Hasselt, ... ), rîəm (Lanklaar), (riêmdje-geriêmdj). Vb. t heet geriêmdj (het heeft gerijpt).  riême (Tungelroy), (roevorst).  riem (Blerick), Nb. ie = langaenge houden.  riem (Maasbracht), Nb. Lange "ie"met sleeptoon.  riem (Horn), ps. boven de $ staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  røͅm (Bommershoven), ps. boven de j staat nog een dakje (^ deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  rîjm (Peer), ps. omgespeld volgens Frings.  rø͂ͅm (Sint-Truiden), rejm  rēͅim (Gelieren/Bret), riem  rim (Mechelen-aan-de-Maas), rīm (Ophoven), rīəm (Rekem), riem (m.)  rīm (Neerpelt), rijm  reͅim (Hoeselt, ... ), reͅm (Lummen), reͅəm (Donk (bij Herk-de-Stad)), rəm (Lummen), rijm (m.)  rīm (Opglabbeek), rijm (m.).  rim (Achel), rijm (man.)  re͂ͅm (Borgloon), rijm.  rēͅm (Beverlo, ... ), reͅjəm (Beringen), Rijm.  rim (Overpelt), rijm.  rīm (Kinrooi), rèim (Maaseik), röim (m.)  røim (Diepenbeek), rijmsel: rīmsəl (Lanklaar), rijp: d’r hingk rièp aan de buim (Venlo), reip (Baarlo, ... ), reͅp (Linkhout), riep (Baarlo, ... ), riēp (Heugem, ... ), rijp (Arcen, ... ), rièp (Maastricht, ... ), riëp (Velden), rīē.p (Waubach), rīēp (Baexem, ... ), rīp (Eupen), rèèp (Sint-Truiden), rîêp (Lanaken), (zn).  d⁄r riep (Heerlen), ps. begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").  riep (Castenray, ... ), rijp.  reͅjəp (Beringen), Vb. de keuize zèn rijp en da wete de bleuin oek (de kersen zijn rijp en dat weten de merels ook).  rijp (Kortessem), rijzel: riezel (Grubbenvorst), rouw: rouw (Holtum), rouwhoos: rouwhoos (Buchten), rouwrijf: rouwrief (Bleijerheide), rouwvorst: (nevel) roevaāsj (Sittard), de roehoorst (Obbicht), raowvorst (Milsbeek, ... ), rauōͅs (Mechelen-aan-de-Maas), rauwvoorst (Egchel, ... ), rauwvors (Blerick, ... ), rauwvorst (Meijel), rauwvōrst (Blitterswijck, ... ), rievoosj (Geleen), roe-vors (Kessel), roeoorsj (Schinveld), roevaosj (Guttecoven, ... ), roevāōs (Sittard), roevoas (Stevensweert), roevoes (Horn), roevoos (Ulestraten), roevors (Kessel, ... ), roevorst (Ell, ... ), roewoos (Buchten, ... ), roewoosj (Oirsbeek), roewvors (Baarlo, ... ), roewvors(t) (Beesel), roewvorst (Dilsen, ... ), roewvosj (Oirsbeek), roeͅvors (Boukoul, ... ), roonvors (Blerick, ... ), roowvoors(t) (Panningen, ... ), roowvors (Blerick, ... ), roowvorst (Afferden), roowvōrs (Meterik), rouvorst (Tegelen), rouwvors (Arcen, ... ), rouwvorst (Heijen, ... ), rouwvōrs (Lottum), rowvaorst (Venray), rowvoors (Helden/Everlo), rowvorst (Gennep, ... ), rowwòòrs (Opgrimbie), rōēvorst (Haelen, ... ), rōēwvorst (Heythuysen), rŏw-vôrst (Bergen), ruwuəs (Leut), ròòwvorst (Meijel), róuwvors (Blerick), rówōͅrs (Rekem), rówvors (Tegelen), rówvorsj (Uikhoven), rôwvors (Velden), rôwvos (Kinrooi), ⁄rowōəs (Meeswijk), ⁄t is roewvors (Schimmert), (m.)  rouwo̝əst (Lanklaar), geen -vros.  roeͅvórs (Maasniel), Ook wel roev\\rs.  roevers (Maasniel), Opm. op de bomen als het zeer hard gevroren heeft.  rŏĕwooëst (Lanklaar), ps. (*): Roermonds woord!  rōēvórs (Roermond), rōēwvórs (Roermond), ps. begrip: zijw. stofnaam (zijw. = zijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "zij").  ròwvaorst (Castenray, ... ), ps. is niet goed om te spellen. Er staat een Ø met een punt eronder (omgespeld: ‹) en hierboven nog een `; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.  ró[wōͅ.rs (Opgrimbie), roevoos, ruuvoos  ròwos (Stokkem), roevoos, ruuvoos (een korte oo)  ròwos (Stokkem), roevors = ruwe vorst.  rūvors (Kinrooi), roevorst (m.).  ruvoͅrst (Bocholt), rouwvrost: (dər) ruvrōͅs (Teuven, ... ), rauwvroers (Wolder/Oud-Vroenhoven, ... ), rauwvros (Kerkrade, ... ), rauwvrös (Kerkrade, ... ), roe veros (Wijk, ... ), roe vro͂s (Melick), roev(e)ros (Maastricht), roevraos (Echt/Gebroek), roevroos (Kanne, ... ), roevros (Amby, ... ), roevrosch (Eijsden, ... ), roevrosj (Eijsden, ... ), roevrost (Gulpen, ... ), roevrŏs (Heer, ... ), roewrost (Maastricht), roewvros (Spaubeek), roewvrosch (Oost-Maarland), roewvruuz (Montfort), roohvroos (Mechelen, ... ), roowvroos (Montzen), roowvros (Heerlen), roŏwvros (Simpelveld), rouvros (Nieuwenhagen), rouwvroos (Montzen), rouwvros (Heerlen, ... ), rouwvroës (Bleijerheide), rouwvruos (Zichen-Zussen-Bolder), rouwvruös (Val-Meer), rowvros (Eys, ... ), rōēveras (Maastricht), rōēvros (Klimmen, ... ), rōēvrost (Mheer), rōuw-vrōs (Schimmert), rŏw-vros (Hoensbroek), roͅwvrwøs (Rosmeer), rówvros (Eind), rôwvros (Eygelshoven, ... ), (half lange klinker).  rowvros (Schaesberg), Nb. zó wordt de fn .Rouveroye uitgesproken.  rū.wvros (Sint-Martens-Voeren), ps. (*): Roermonds woord!  rōēvrós (Roermond), rōēwvrós (Roermond), rijp waarmede planten en aarde in de winter soms bedekt zijn  roevros (Amby), roevros  ruvrōͅs (Neerharen), rouwvost  rouvros (Mechelen-aan-de-Maas), rouwvros  rouvroͅs (Mechelen-aan-de-Maas), vreur: vreur (Heusden), vrieslucht: JK: ? handhaven?  en vrīēslôcht (Oirlo), waterrijm: waterriem (Montfort), wátərīm (Mechelen-aan-de-Maas), waterrijm.  woͅiərreͅm (Kwaadmechelen), waterruim  weͅtərøͅym (Niel-bij-St.-Truiden), wit op de bomen: wit oppe beim (Weert) rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijm, rijp [ZND B2 (1940sq)] || rijm, rijp, bevroren dauw of mist || rijp, rijm [DC 48 (1973)] || rijp, rijm, ijzel [ZND m] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, volgroeid rijp: ri.p (Maastricht, ... ), riêp (Altweert, ... ), rīp (Beek) rijp, volgroeid I-7
rijshout rijs: rīs (Kelmis) Rijshout, werd gebruikt bij het stutten van een mijgang als extra ondersteuning voor het dak van de gang, wanneer dit gebarsten en brokkelig was. [monogr.] II-4
rijshout, bonenstaak bonengard: boen(e)geert (Maastricht), boenegaet (Wijlre, ... ), boenegeert (Maastricht), boeënegeerd (Nederweert), booenegéèt (Heerlen), bŏĕngéérdə (Lanaken), bunegärd (Eupen), bunengeͅrt (Niel-bij-As), bonenstaak: boanestaak (Ophoven), boeiwenestaak (Beringen), boenestaak (Bocholt, ... ), boeënestaak (Blitterswijck, ... ), bonenstaak (Beverlo), bonesjtaak (Beek), bonesjtake (Sittard), boonestoake (Riemst), boêne stake (Sevenum), boënesjtaak (Herten (bij Roermond), ... ), boënesjtáak (Tegelen), bōēnestéék (Tungelroy), boͅnəšteͅ.k (Sint-Martens-Voeren, ... ), buənəstāk (Molenbeersel), būnəstāk (Sint-Huibrechts-Lille), bòṇnəstaak (Nederweert), (= meervoudsvorm). enkelvoudsvorm: boˆn\\staak  boṇṇəstéék (Meijel), enkelvoud boeënesjtaak  boeënesjtaker (Herten (bij Roermond)), meervoud  bòṇnəstéék (Nederweert), bonenstek: baonesjtekke (Geleen), boenesjtek (Wijlre), boenestek (Maastricht, ... ), boenestekke (Sint-Pieter), bonnesjtekke (Mechelen, ... ), bonnestek (Welkenraedt), booenesjtekke (Heerlen), boonesjtek (Sittard), boonestek (Lontzen), bôênstiek (Dilsen), bonenstok: boenestouk (Grote-Brogel), buwenenstok (Beringen), boongard: bengeer (Kwaadmechelen), boangeert (Bunde), boangēͅrt (Beek), boengeerd (Lanaken, ... ), boengeert (Mheer), boengeͅrt (Rotem, ... ), boengyr (Koersel), boengêr (Beverlo), boeëngèrd (Opitter), boeəngjaad (Kanne), boingèrt (Mechelen-aan-de-Maas), boingèèrd (Valkenburg), bongjaat (Kuringen), boongjat (Mopertingen), boëngèrd (Neeroeteren), bungjèt (Vroenhoven), bungèèr (Lummen), buəngēͅrdə (Klimmen), boonroede: boonrei (Hees), boonrie (Beverst), boonruu (Hoeselt), bounrie (Bilzen, ... ), boonspier: boenspèèr (Herk-de-Stad), boonstaak: baonstaok (Koninksem), benstouk (Kwaadmechelen), beunstoak (Tessenderlo), boanstoak (Nieuwerkerken), boenstaak (Elen, ... ), boenstaok (Gelieren/Bret, ... ), boenstauk (Borlo), boenstoak (Vliermaal), boenstouk (Borgloon), boenstoôk (Kortessem), boenstoək (Aalst-bij-St.-Truiden), boeu̯nstaak (Kozen), boeënstaak (Opitter, ... ), boeənstaak (Hechtel), boeənstek (Kanne), boinstaik (Alken), bonstaak (Kuringen, ... ), bonstaaək (Stevoort), bonstaok (Tongeren), bonstāk (Diepenbeek), boonstaak (Gruitrode, ... ), boonstaok (Eigenbilzen, ... ), boonstoak (Millen, ... ), boonstook (Mopertingen, ... ), boonstouk (Beverst), bounstāk (Wellen), bounstoak (Bilzen, ... ), boënstaak (Kleine-Brogel, ... ), bōnstaak (Achel), boͅənstâk (Oostham), buenstoak (Oostham), buēnstaak (Opglabbeek), bunstaak (Kortessem), buunstaak (Bree), buəŋstaək (Gutshoven), būnstāk (Hasselt), bwənstāk (Hamont), bóonstôok (Tongeren), bönstāk (Neerglabbeek), boonstek: boenstek (Lanaken, ... ), boenstekke (Kesselt, ... ), boenstèk (Vroenhoven), boewnwsjtekke (Margraten), boeënsjtek (Klimmen), boeənstek (Meeswijk), boinstek (Mechelen-aan-de-Maas), boonschtek (Sittard), buənstɛək (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), buənštɛkə (Klimmen), boonstok: boenstok (Sint-Truiden, ... ), boonstok (Genoelselderen, ... ), boonstouk (Koninksem, ... ), bunstok (Kortessem), erwtenrijs: aerterijs (Genk), eerteriezer (Klimmen), ereteries (Sittard), erreteries (Helden/Everlo, ... ), erreteriezer (Panningen), erte riezer (Geulle), ertenrijs (Heusden), ertenrijzer (Houthalen), ertereezjer (Meijel), erteries (Blerick, ... ), erteriesder (Horn), erteriesders (Ospel), erterieser (Gulpen, ... ), erteriesers (Neerpelt, ... ), erteriezer (Borgharen, ... ), erteriezere (Borgharen), erterieəs (Boekend, ... ), erteriēs (Castenray, ... ), erteriser (Montfort), erterīs (Montzen), erwterieser (Schinveld), erwterijs (Kuringen), erwtreizers (Diepenbeek), eêtserieser (Terwinselen), ērteries (Blitterswijck, ... ), ēͅ.rtərī.zər (Borgharen, ... ), ēͅ.təreͅi̯zər (Schulen), ēͅrtərē.zər (Vlijtingen), eͅrrēͅttɛrreəsər (pl) (Zonhoven), eͅrtəreis (Bilzen), eͅrtərē.zər (Grote-Spouwen), eͅrtərēͅ.s (Voort), eͅrtəri.zər (Kinrooi), eͅrətərēͅəs (Niel-bij-St.-Truiden), eͅtərĕzər (Kermt), eͅtəreͅi̯zərs (Lummen), érteriés (Gronsveld), érteriézer (Gronsveld), êertërais (Tongeren), êrteriezer (Ten-Esschen/Weustenrade), êrterèis (Kortessem), ɛetəreͅizə (Melveren), ɛrtərais (Val-Meer), ɛrtəraizə (Gutshoven), ɛrtərēͅi̯s (Overrepen), ɛrtərēͅzərn (Houthalen), ɛrtəreͅi̯s (Beverst), ɛrtəreͅi̯əs (Kortessem), ɛrtərizər (Hamont), ɛrtərīzər (Bocholt, ... ), ɛrtərɛ.zər (Koersel), ɛrtərɛizər (Lummen), ɛrtərɛizərs (Stokrooie), ɛrtərɛ̄s (Beverst), ɛrtəteͅi̯zər (Genk), ɛ̄rtereͅi̯zərs (Diepenbeek), ɛ̄rtərizər (Achel), de staken  etseriezer (Waubach), voor erwten  êrteriêzer (Altweert, ... ), erwtrijs: ārtruis (Koninksem), ertrēͅizə (Gelinden), ertriezer (Caberg, ... ), ertrijs (Mielen-boven-Aalst), ertrijzen (Velm), etrijs (Oostham, ... ), ērtreizer (Vliermaal), ērtriezer (Eijsden), ērtrijs (Peer), eͅrtrēͅs (Sint-Truiden), eͅtrēͅzə (Linkhout, ... ), eͅtreͅəsə (Beringen), ätrijs (Loksbergen), èrtriezer (Klimmen), êrtries (Kanne), êrtrèèzer (Diepenbeek), ɛetreͅizə (Bevingen), ɛjətrēͅzə (Alken), ɛrtrē.s (Henis), ɛrtrīs (Sint-Huibrechts-Lille), ɛtrēͅs (Tessenderlo), ɛtrēͅzən (Kwaadmechelen), JK. Oud begrip, in 1914 (SGV) zeer homogeen "ries"-gebied, dat later is verbrokkeld en waar bepalingen werden toegevoegd, omdat het in onbruik raakte  ɛrtrēͅi̯zərs (Lommel), erwtroede: ertreuje (Val-Meer), gaaspel: gaaspel (Valkenburg), gard: gea(r)t (Sint-Martens-Voeren, ... ), gjàrt (s-Gravenvoeren), rijs: reezen (Sint-Odiliënberg), reezər (Kermt), reis (Hoepertingen), reizers (Runkelen), rēzer (Koersel), rēəs (sg) (Zonhoven), rēͅs (Bommershoven, ... ), reͅisə (Kuringen), reͅi̯zə (Berbroek, ... ), rie-zer (Vijlen), ries (Afferden, ... ), ries (pl) (Horst, ... ), riesder (Beegden, ... ), rieser (Bemelen, ... ), rieser (pl) (Venlo), riess (Nederweert), rieze (Blerick, ... ), riezen (Nederweert), riezer (Amby, ... ), riezer (pl) (Tegelen, ... ), riezere (Heerlen, ... ), riezər (Swalmen), rieəs (Swalmen), riēs (Merselo), rijs (Eisden, ... ), rijzer (Bilzen), riser (Echt/Gebroek), rizer (Montzen), riés (Broeksittard), riês (Tungelroy), rī.zər (Gellik), rīēs (Afferden, ... ), rīēsder (Maasbree, ... ), rīēser (Eys), rīēze (Asenray/Maalbroek, ... ), rīēzen (Schinnen), rīēzer (Heer, ... ), rīs (Eupen, ... ), rīs (sg) (Opgrimbie), rīzər (Kaulille, ... ), rīəs (Molenbeersel, ... ), rĭĕs (Arcen, ... ), rès (Wellen), rèze (Leunen), rês (Borgloon, ... ), rìes (Gulpen, ... ), rìezer (Gulpen), rîes (Lanaken), rîeser (Bingelrade, ... ), rîs (Martenslinde), rɛjs (Riksingen), rɛ̄s (Hoepertingen), bij erwten  ries (Heek), erwten van rijs voorzien  riezere (Heerlen), hê sjtaak hem t ries = hij ging er van door  ries (Beegden), hê sjtaak hem t ries: hij ging er vandoor  ries (Beegden), ie lang  ries (Venlo), korter als t voorg.  ries (Sevenum), mv.; verkl.w.: riezer; rieske  ries (Heerlen), rijzer, rijzel. zie WNT  rīēzer (Steyl), wiej ich hem dèt zacht, sjoatter weg wieei ries = ijlde hij weg, spoedde hij zich weg  rīēs (Buggenum), zich oit de riezer houwe = zich in acht nemen  riezer (Heerlen), rijshout: rieshoot (Oost-Maarland), riēshaolt (Castenray, ... ), rijshot (Genk), rīsoͅu̯t (Rekem), rijsje: rieske (Genooi/Ohé, ... ), rieskes (Geulle), riske (Genooi/Ohé, ... ), riskə (Rekem), rieskes  rieske (Stevensweert), rijzelhout: V.D. rijzel dunne tak of twijg  rèè.ëzelhóó.t (Zonhoven), rèè.ëzerhóó.t (Zonhoven), roede: ruu (Hoeselt, ... ), staak: sjtaak (Reuver), staak (Kessenich, ... ), staken (Diepenbeek), staok (Martenslinde), steak (Jeuk), stōͅ.k (Genk), stōͅk (Sint-Truiden), groot soort  stake (Blerick), stek: sjtekke (Hoensbroek), steͅ.k (s-Gravenvoeren), šteͅ.k (Sint-Martens-Voeren, ... ), stekje: stèkskes (Maastricht), stiepje: sjtiepkes (Sittard), stok: stouk (Rosmeer), takje: tekske (Obbicht, ... ), vreerijs: (mndl. vrijden, vreden = beschutten). (de caducée van Mercurius is eveneens een vredeteken)  vreeries (Valkenburg) [N P (1966)] [N Q (1966)] [ZND 23 (1937)]bonenstaak || bonenstok || bonestaak || boonstaak || dun takje rijshout || erwtenrijs || erwtenrijshout, bonenstaak || Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [Goossens 1b (1960)], [N P (1966)], [N P (1966)], [N Q (1966)], [SGV (1914)], [ZND 06 (1924)], [ZND m], [ZND m] || Hoe noemt u: de schuingeplaatste vrijstaande stokken of 2, 3 of 4 stokken die naar elkaar toe gebogen staan, waartegen rankbonen omhooggroeien (bonenstok, boonstaak) [N 71 (1975)] || rijs [SGV (1914)] || rijs of twijg op een akker, ten teken dat hij niet betreden mag worden || rijs waaraan erwten opklimmen || rijs(hout) || rijs, twijg || rijshout || rijshout (stofnaam) || rijst || rijzen (mv.) [SGV (1914)] I-7
rijskast broodkast: brutkas (Gronsveld), kast: kas (Beverst, ... ), kast (Heerlen, ... ), kás (Beverst), %%meervoud%%  kastǝ (Waubach), kasǝ (Koersel, ... ), koelplak: kulplak (Melveren), rijskast: rijskast (Brunssum, ... ), riskas (Bocholt), rēskás (Munsterbilzen), rē̜skas (Bevingen, ... ), ręjskas (Gulpen, ... ), rī.skas (Waubach), rīskas (Brunssum, ... ), rīskast (Heythuysen, ... ), rīskāst (Ottersum), rīskāǝs (Blerick, ... ), rīskǭ.s (Panningen), rīskǭst (Helden), rīškas (Beek, ... ), %%meervoud%%  rīskastǝ (Rothem), rīzkasǝ (Neerpelt), rijsplaats: rijsplaats (Koersel), stoomkast: stōmkás (Munsterbilzen), vulkast: vølkǫs (Lommel, ... ), weggekast: wękǝkas (Kerkrade) De kast - meestal een onderdeel van een (modernere) oven - waarin de narijs plaatsvindt. Vraag N29, 39a ("Waar vindt deze narijs plaats?") is door de verschillende antwoorden in verschillende lemmata gesplitst. Algemene benamingen als bakkerij (in L 270, 292, 372, 377, 383, Q 99*, 121e, 198b), een warme plaats (in L 318b, 414) een keuken (in Q 28), het bakhuis (in Q 3, 121c), bakker (L 250), onder een zak (Q 121), tussen deegkleedjes (Q 20) zijn niet fonetisch gedocumenteerd. [N 29, 39a; N 29, 37] || De kast waarin de bolrijs plaatsvindt. In vraag N 29, 35b werd gevraagd in het algemeen waar de bolrijs geschiedde. Het gevolg was een aantal opgaven dat een algemene plaatsaanduiding inhield. Zo gaf men voor de "plaats van de bolrijs" benamingen op als bakkerij (in K 314, L 270, Q 198b), bakhuis (in Q 3, 28, 121, en Q 191), verwarmd vertrek (in Q 30) of warme plaats bij de oven of het fornuis (in L 414, L 318b en L 321), tussen of op meelzakken (in L 331 en L 432) of op hortjes (in Q 112). Deze benamingen zijn niet fonetisch gedocumenteerd. [N 29, 35b; N 29, 35a; N 29, 105e] II-1