e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rij van de bovenste laag bed: be̜t (Wellen), half bed: half bed (Achel, ... ), halfbrei: halǝf brāi̯ (Stevensvennen), kant: kānt (Koersel), links en rechts bed: links en rechts bed (Leuken, ... ), opgaand en afgaand bed: opgaand en afgaand bed (Grathem), rij: re̜i̯ (Baarlo, ... ), rē̜ǝ (Niel-Bij-Sint-Truiden, ... ), rīi̯ (Berg, ... ), sprei: sprei̯ (Smeermaas), zij: ze̜i̯ (Achel, ... ), zē̜ (Sint-Truiden), zi (Klimmen, ... ), zēi̯ (Milsbeek, ... ), zīi̯ (Blerick, ... ) Elk van de twee rijen waardoor de bovenste laag van het dorsbed wordt gevormd. [N 14, 19; JG 2c; monogr.] I-4
rij, wiers baan: baan (Amby, ... ), bǭn (Ten Esschen, ... ), bate (wa.) -rij: batǝrai̯ (Grote-Spouwen), bed: bet (Vijlen), bęt (Blerick, ... ), bedje: bętjǝ (Eupen, ... ), b˙ętšǝ (Sint-Martens-Voeren, ... ), brei: brē (Wellen), bręi̯ (Guigoven), dijk: dīk (Blerick, ... ), dijkje: dīkskǝ (Velden, ... ), dikke jaan: dikǝ jǭn (Zichen-Zussen-Bolder), dobbel gezwad: dǫbǝl gǝzwāt (Weert), duin: dø̜njǝ (Meijel), (enkelv., naar geherinterpreteerd meerv. "deun")  dǭn (Venray), gang: ga.ŋk (Herderen), gaŋk (Borgloon, ... ), gemad: gǝmat (Eys), gǝmāt (Meerssen, ... ), jǝmat (Bleijerheide), gemade/gemaai: gǝmāi̯ (Gulpen, ... ), gǝmār (Eygelshoven, ... ), (mv)  gǝmāi̯ǝr (Heugem), gǝmǭi̯ǝr (Gronsveld, ... ), gezwaard: gǝšwɛrt (Posterholt), gezwad: gǝzwat (Geysteren, ... ), gǝzwaǝt (Hopmaal), gǝzwāt (Sevenum), gǝzwǭt (Borgloon, ... ), gǝšwā (Vlodrop), gǝšwāt (Buchten), halle: halle (Hushoven, ... ), heuvel: h˙yǝvęl (America), hooibaan: hōi̯bǭn (Ulbeek), huizel: huizel (Haelen), inslag: enslax (Zonhoven), ęi̯.nslǭx (Wimmertingen), jaan: jaan (Diets-Heur, ... ), jø̄n (Vrusschemig), jø̜̄n (Houthem), jǭn (Gulpen, ... ), pand: pãnt (Heers, ... ), perk: perk (Geulle), raaswal: (mv)  rāswęlǝ (America, ... ), rabat (fr.): ra`ba.t (s-Gravenvoeren), ra`bat (Mheer), rabat (fr.) (Sint Odilienberg), rǝbat (Gronsveld), rengel: ręŋǝl (Opheers), rij: rai̯ (Bilzen, ... ), rāi̯ ('S-Herenelderen, ... ), rēi̯ (Afferden, ... ), rē̜ (Berbroek, ... ), rē̜i̯ (Alken, ... ), ręi̯ (Achel, ... ), (Dieteren, ... ), rīi̯ǝ (Baarlo, ... ), rɛi̯ (Hoelbeek, ... ), rɛ̄ (Henis, ... ), rijtje: ręi̯kǝ (Achel, ... ), rīi̯kǝ (Noorbeek, ... ), ril: rel (Boorsem, ... ), ręl (Baexem, ... ), rin: ren (Neerharen, ... ), ręn (Eisden, ... ), roede: roi̯ (Maasmechelen), rui̯ (Gelieren Bret, ... ), rōi̯ (As, ... ), rūi̯ (Hamont), rol: rǫl (Broeksittard, ... ), rǫlǝ (Einighausen, ... ), root: root (Eigenbilzen), rǫuit (Gorsem, ... ), rǫuiǝ (Sint-Truiden), rug: rug (Maastricht, ... ), rø̜k (Ulestraten), rø̜q (Houthem), rugbed: rø̜k˱bɛt (Ransdaal), ruif: ruif (Geleen), schlaue (du.): šlǫu̯ǝ (Borgharen, ... ), žlǫu̯ (Vaals), schrank: šraŋk (Dilsen, ... ), šrāŋk (Booien, ... ), šręŋ (Grevenbicht / Papenhoven), schrankje: šręŋkskǝ (Rotem), sloot: sloi̯t (Tungelroy), slōt (Ittervoort), slōǝi̯ (Stramproy), slūǝt (Baexem, ... ), slootje: slyǝtjǝ (Kessenich), streep: štrøp (Vijlen), štrīp (Bocholtz, ... ), strouw: štrǫu̯ (Gulpen, ... ), tijl: tai̯l (Lommel), til (Neerpelt, ... ), tē̜l (Achel, ... ), tęi̯l (Molenstede, ... ), tīl (Venray), vlot: vloǝt (Wessem), vluǝt (Heel, ... ), vlōt (Grathem, ... ), vlūōt (Grathem), vlǫt (Dieteren, ... ), vlǭt (Horn), vol: vol (Thorn), wal: wal (Geysteren, ... ), wāl (Arcen, ... ), węl (Baarlo, ... ), zwad: swat (Well), zwǭ.ts (Kanne), (mv)  zwāi̯ǝr (Stein) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3
rijbroek culotte (fr.): culotte (Leopoldsburg, ... ), kellot (Grazen (WBD)), klot (Schulen), klót (Neeroeteren), køloͅt (Hasselt), kəloͅt (Hoepertingen, ... ), ən kəloͅt (Zolder), - zoals in no 60  culotte (Rotem), betekenis: rijbroek  culot (Wintershoven), culotte, rijbroek  kəlot (Romershoven), gebruikt voor een rijbroek  culotte (Borgloon), is kort tot boven de knie langs de Belgische grens; rijbroek onder de knie, geregen met veter  culotte (Neeritter), rejbroek  culotte (Borgloon), Rijbroek  culotte (Eksel, ... ), culotte}? (Maasniel), rijbroek  kellot (Grazen (WBD)), kloͅt (Hoeselt), kyloͅt (Hasselt), køloͅt (Hasselt), kəloͅt (Kermt, ... ), rijbroek met nauwsluitende pijpen aan de onderkant en uitstekende zijkanten, zoals de bereden rijkswacht ze nog heeft  kəloͅt (Lanklaar), rijbroek tot aan de kuiten die onderaan toegeregen werd. Erop werden "strampe", lederen beenkappen, gedragen  kəloͅt (Hoepertingen), rijbroek voor jagers, rijkswachters, soldaten op de fiets etc  k^lŏtə (Maaseik), rijgbroek waar vroeger strompen op werden gedragen  kəloͅt (Velm), soort rijbroek  kaloͅt (Lommel), vloeren broek die onderaan versmalt, in de aard van een rijbroek  kəlot (Riksingen), wijde broek tot beneden de kniën, eng aan de kniën een rijboek zoals de gendarmen die vroeger hadden  kylot (Tongeren), culotteboks (<fr.): klotboks (Eksel, ... ), klotbóks (Meeuwen, ... ), kloͅtəboks (Lommel), ən kloͅtəbóks (Lommel), (culotteboks)  kloͅtəboks (Lommel), broek, nauwsluitend om de benen zoals bv. bij ruiters  kəloͅtboks (Neeroeteren), Rijboks.  klotboks (Eksel), culottebroek (<fr.): klobroͅuk (Linkhout), kəlotbruk (Eigenbilzen), kəloͅtbrōk (Lanklaar), Fr. culotte + Nl .broek.  k(a)lótbròk (Zonhoven), rijbroek  kloͅtbroͅuk (Linkhout), kylotbruk (Val-Meer), culottesboks (<fr.): klotsbóks (As), gettenboks: getteboks (Neerpelt), geͅtəboks (Bree), orenboks: [sic]  oerebóks (Blerick), rijboks: reejbôks (Horst), rei-boks (Bergen), reijboks (Rotem), rejboks} (Bree), rĕjboks (Maaseik), reͅiboͅks (Hamont), reͅjboks (Meijel), reͅjboͅks (Achel), ri-jboks (Weert), ri-jbóks (Ottersum), rie boks (Maasniel), rie bóks (Tegelen), rie-boks (Herten (bij Roermond), ... ), rie-bòks (Roermond), rieboeks (Maasbracht), rieboks (Echt/Gebroek, ... ), riebooks (Bocholt, ... ), riebōks (Hout-Blerick), riebòks (Echt/Gebroek, ... ), riebóks (Belfeld, ... ), riebôks (Blerick, ... ), rieböks (Grathem, ... ), riej boks (Middelaar), riej bòks (Geleen), riej-boks (Bleijerheide, ... ), riej-bóks (Horn), riej-bôks (Tegelen, ... ), riejboks (Blerick, ... ), riejbooks (Bocholtz), riejbōksch (Heerlen), riejbòks (Tegelen), riejbóks (Baarlo, ... ), rij bôks (Oirlo), rijboks (Broekhuizen, ... ), rījbuks (Opglabbeek), rĭjbóks (Boeket/Heisterstraat), rūbóks (Blerick), rybŏks (Meijel), rybóks (As), ríboks (Ophoven), NB rieë: (1) rijden, (2) rijgen.  riebóks (Sittard), niet omgespeld  riebŏks (Born), rijbroek: raaibroek (Mal), raibrok (Paal), raibruk (Ketsingen, ... ), rājbruk (Borgloon, ... ), rebrok (Beringen, ... ), reibrok (Diepenbeek), reijbrook (Caberg), reiəbroek (Borgloon), rejbro.k (Rekem), rejbrok (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), rejbruk (Opheers), rejjbrook (Wijk), reəbruk (Hoepertingen), rēbroek (Sint-Truiden), rēbruk (Donk (bij Herk-de-Stad)), rēͅ.brok (Zolder), rēͅbrok (Diepenbeek), rēͅbroͅuk (Linkhout), rēͅbruk (Borlo, ... ), reͅbruk (Hasselt, ... ), reͅibrōk (Beringen, ... ), reͅibrŏk (Boekt/Heikant), reͅibruk (Hoeselt, ... ), reͅibryk (Rosmeer), reͅijəbrōͅk (Kermt), reͅiəbruk (Halen), reͅjbrōk (Lanaken), reͅrbuk (Kwaadmechelen), reͅəbruk (Halen, ... ), ri-jbrook (Eisden), riebroek (Doenrade, ... ), riebrook (Amstenrade, ... ), riebrook mit ing piepe (Meerssen), riehbrook (Mechelen), riej-brook (Noorbeek), riejbrook (Heerlen, ... ), riēbrook (Bemelen), rijbroek (Beverlo, ... ), rijbrok (Eisden), rijbrook (Borgharen, ... ), rijbrōk (Lanklaar, ... ), rijbrùk (Beverlo), rĭĕbrook (Klimmen), ry(3)̄brook (Eijsden), rèjbrook (Eijsden, ... ), rəibruk (Tongeren), rɛbruk (Herk-de-Stad), rɛbrūk (Wintershoven), rɛibroͅk (Boorsem), met leren belegsel  reibrok (Schulen), Rijbroek  reibruk (Eigenbilzen), ¯n rààjbrø´k és g\\rîeg\\-n-òpzààj  rààjbrŏĕk (Bilzen) *kalotbroek, rijbroek: om de knieën en onderbenen nauw sluitende broek || broek die naar buiten toe zeer breed is aan de dijen en zeer nauw toegeregen wordt onder de knieën, rijbroek || culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || culotte || een rijbroek [N 59 (1973)] || een rijbroek, met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)] || rijbroek || rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)] III-1-3
rijden bollen: Met fiets: joawege;  bolle (Beverst), jagen: jagen (Riksingen), jaogen (Vlijtingen), jaugen (Koninksem), joage (Genk), jochə (Alt-Hoeselt), joigen (Rijkhoven), jōͅgə (Beverst), jôgë (Hoeselt), jôôgen (Mopertingen), (op de fiets).  joagən (Diepenbeek), - pag. 103: jaoge, rijden - syn. vaorn;  jaoge (Diepenbeek), ... e toerke jòge bè de villau.  jòge (Kortessem), Enkel wat fiets aangaat.  joawəgə (Beverst), Heel weinig; meest: jaoge.  jōͅgə (Berg), Met fiets: joawege;  joawege (Beverst), NB: dje red of joag, hè joeg, gereje of gejoag.  joage (Beverst), vgl. Hoeselt Wb. (pag. 130): jôgë  jhoge (Hoeselt), jôgen (Hoeselt), rijden: ra:jə (Meldert), raaie (Bilzen, ... ), raaien (Bilzen), raaije (Borgloon), raaië (Millen), rae.jə (Leopoldsburg), rai:ja (Tongeren), raien (Meldert), raijə (Berg, ... ), raiə (Borgloon, ... ), raje (Tongeren), rajə (Borgloon, ... ), raïen (Paal, ... ), rāen (Beringen), rāēën (Diepenbeek), rāijə (Lummen, ... ), rāiə (Bilzen), re`ə (Mechelen-aan-de-Maas), ree (Mettekoven), reeie (Nieuwerkerken), reeje (Venray), reeën (Rekem), rei-je (Heers), reide (Bevingen), reien (Herten), reije (Maastricht), reijə (Bree, ... ), rein (Hasselt, ... ), reië (Heppen), reiən (Koersel), rejen (Vroenhoven), rejə (Eisden, ... ), reïe (Koninksem), rēīden (Helchteren), rēīën (Tessenderlo), rēje (Stevoort), rējə (Zonhoven), rēn (Hasselt, ... ), rēə (Ophoven), rēəe (Ulbeek), rēͅ.jə (Herk-de-Stad), rēͅn (Sint-Truiden, ... ), rēͅə (Herk-de-Stad, ... ), rēͅən (Diepenbeek, ... ), rĕije (Vroenhoven), rĕijen (Lommel), rĕjə (Opoeteren), reͅijə (Koersel), reͅiə (Beverlo, ... ), reͅjə (Heers, ... ), reͅjən (Eksel, ... ), ri-en (Rekem), ri-je (As, ... ), ri-jen (Maaseik), ri-jə (Gennep), ri.i.ə (Montzen), ri.jə (Maaseik), rie-en (As, ... ), rie-jə (Grathem, ... ), rieden (Bree), rieēn (Sint-Huibrechts-Lille), rieien (Bocholt), rieje (Blerick, ... ), riejen (As, ... ), riejə (Heel, ... ), rieë (Geleen, ... ), rieë(n) (Velden), rieën (Kaulille, ... ), rie⁄jen (Born), riiën (Rotem), rij (id.) (Wilderen), rij-e (Genk), rij-en (Lommel), rij-je (Vroenhoven), rij-jen (Ulbeek), rij-jə (Maastricht), rij` (Herk-de-Stad), rijden (Gingelom, ... ), rije (Gelieren/Bret, ... ), rijen (Beverst, ... ), rijĕ (Zichen-Zussen-Bolder), rijĕn (Diepenbeek), rijie (Genk), rijje (Eisden, ... ), rijjen (Eksel, ... ), rijjə (Lanaken, ... ), rijn (Mielen-boven-Aalst, ... ), rijë (Herk-de-Stad, ... ), rijën (Kuringen, ... ), rijə (Beverlo, ... ), rijən (Peer, ... ), riä (Kelmis), rië (Eupen, ... ), riëe (Schimmert), riëen (Neerpelt), riëje (Sittard), riën (Neerpelt), riə (Welkenraedt), rīējə (Reuver, ... ), rījen (Hamont), rījə (Eynatten), rījɛ (Kanne), rīə (Molenbeersel, ... ), rīən (Opglabbeek), ri̯.jə (Raeren), ryien (Hoepertingen), rââiə (s-Herenelderen), rä:jən (Hamont), rä:ə (Kortessem, ... ), räaie (Martenslinde), rèen (Sint-Truiden), rèeën (Opoeteren), rèijə (Maastricht), rèje (Berbroek, ... ), rèə (Halen, ... ), réjə (Meijel), rééjə (Loksbergen, ... ), réə (Schulen), rêə (Mielen-boven-Aalst), rîêën (Henri-Chapelle), rɛiə (Beringen), rɛjə (Gelinden), (= modern).  rìje (Venray), (met een auto).  rieje (Reuver), Heel weinig; meest: jaoge.  rāījə (Berg), Men gebruikt rijen en jogen onder elkaar.  rijen (Hoeselt), Met den trein.  rēͅə (Kortessem), Met fiets: joawege;  reije (Beverst), Opg.: "t zelfde".  rijden (Melveren), varen: (vo) vùre (Jeuk), farən (Kerkrade), vaare (Geleen, ... ), vaarn (Brunssum), vaarə (Doenrade, ... ), vaore (Vroenhoven), vaorən (Diepenbeek), vare (Amby, ... ), varen (Bunde, ... ), varən (Urmond), vaàre (Doenrade), vā.rə (Eys), vāāre (Schimmert), vāārə (Nieuwenhagen), vāren (Noorbeek), vārə (Meeuwen), vōāre (Hoeselt), vure (Stein), vààrə (Maastricht, ... ), váre (As), vááre (Geleen, ... ), váárə (Epen, ... ), (met een kar).  vare (Reuver), (op water).  varen (Blerick), Rijden wordt steeds door "varen"omschreven.  / (Zichen-Zussen-Bolder) jagen || rijden [ZND 25 (1937)], [ZND A2 (1940sq)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || rijden; villo jôgë, fietsen || zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)] III-3-1
rijen de rij derover leggen: dǝ ri drø̄vǝr leqǝ (Herten), een mal opleggen: ǝn mal ǫplęgǝ (Neeritter, ... ), kijken of de steen onder de rij ligt: kikǝ ǫf˱ dǝ stęjn ǫŋǝr dǝ rij lektj (Molenbeersel), kīkǝ ǫf˱ dǝ stiǝn ǫndǝr dǝ ręj le (Meijel), onder de rij leggen: oŋǝr dǝ rij lęgǝ (Maxet), onder de rij liggen: ǫndǝr dǝ ręj legǝ (Leunen), ǫŋǝr dǝ ri legǝ (Thorn), waterpassen: wātǝrpasǝ (Rothem), zien of ze glad liggen: zien of ze glad liggen (Lummen, ... ) Met de scherprij bepalen waar de steen arm of rijk is en bij uitbreiding ook controleren of het maalvlak van de steen na het scherpen de goede vorm heeft gekregen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛscherprijɛ.' [N O, 34i] II-3
rijen mesthoopjes markeren aangeven: āgēvǝ (Schaesberg), aanwijzen: ānwīzǝ (Blerick), afsloffen: afslofǝ (Milsbeek, ... ), afšlōfǝ (Egchel), āfslofǝ (Horst), āfslufǝ (Heythuysen), aftekenen: āftęi̯kǝnǝ (Blerick, ... ), aftijlen: āftīlǝ (Boukoul, ... ), āftīǝlǝ (Sevenum), aftreden: aftręi̯ǝ (Halen), ãftrē̜i̯ǝ (Horst), áftrē̜i̯ǝ (Leunen, ... ), āftrēa (Hoensbroek, ... ), āftrē̜i̯ǝ (Boekend, ... ), āftrē̜ǝ (Helden), āftręi̯ǝ (Cadier), ǭftrē̜ǝn (Hoeselt), (wel met "de rijen" of "het land" als object)  aftrē̜i̯ǝ (Aijen, ... ), de hoopjes tekenen: dǝ hø̜pkǝs tęi̯kǝnǝ (Tegelen), de tijlen afstappen: dǝ tīlǝ āfstapǝ (Thorn), een kluit uitsteken: ǝnǝ klūt˱ ūtstē̜kǝ (Lottum), een rijsje steken: ǝn riskǝ stē̜kǝ (Lottum), een vlik zetten: ǝnǝ vlek ˲zętǝn (Kerensheide), een vlikje zetten: ǝ flekskǝ zętǝ (Einighausen), het land tekenen: ǝt lãnt tē̜kǝnǝ (Bergen), hopen: hø̜i̯pǝ (Baexem), hopen aangeven: hø̄f˱ ājē̜ǝvǝ (Kerkrade), hopen maken: hø̄f māxǝ (Kerkrade), kuiltje: kylkǝ (Tungelroy), mestem leggen: męsǝm lęqǝn (Stein), plekken tekenen: plɛkǝ tīkǝnǝ (Meldert), rijen: rii̯ǝ (Einighausen), tekenen waar een hoopje komt: tęi̯kǝnǝ wōi̯ ęi̯n hø̜i̯pkǝ kø̜mtj (Nunhem), tekens maken: tęi̯kǝs mākǝ (Venlo), tijlehoopje: tīlǝhøi̯pkǝ (Maasniel), tijlen: tilǝ (Aijen), tīlǝ (Haelen, ... ), tijlen aftekenen: tīlǝ āftɛi̯kǝnǝ (Panningen), tīlǝn āftęi̯kǝnǝ (Lottum), tijlen aftreden: tilǝ āftrē̜i̯ǝ (Kronenberg), tīlǝ āftrē ̞ǝ (Panningen), tīlǝ āftrē̜i̯ǝ (Tungelroy), tijlen opleggen: tīlǝ ǫplęqǝ (Neer), tijlen opsteken: tīlǝ ǫpštē̜kǝ (Horn, ... ), tijlen treden: tīlǝ trē̜i̯ǝ (Neeritter), tijlteken: tīltęi̯kǝ(n) (Ell), uitzetten: ūt˲zętǝ (Ospel), vlik: flek (Einighausen, ... ), vlek (Gronsveld, ... ), voetslof: vūtslof (Oirlo) Voordat er mesthoopjes in evenwijdige rijen op een akker worden uitgereden, schrijdt de boer het perceel af, waarbij hij om de zoveel passen het begin van elke rij markeert met een bepaald teken (een stokje, een kuiltje in de grond, een hoopje aarde e.d.). De afstand tussen de rijen kan variëren van 3 tot 9 meter. Bepalend voor die afstand is de hoeveelheid mest die de bodem nodig heeft, ofwel de hoeveelheid mest die beschikbaar is. [N M, 11; N 11A, 22] I-1
rijentrekker aardappelenhaak: ē̜rpǝlǝhǭk (Waterloos), aardappelenreek: ęrpǝlǝrē̜k (Noorbeek, ... ), aardappelreek: ięrpǝlrięk (Puth), i̯ętapǝlrē̜k (Hoeselt), ērpǝlrēk (Geulle), aardappelsreek: eęrpǝlsrięk (Puth), ęrpǝlsrē̜k (Klimmen), ęrpǝlsrē̜ǝk (Mechelen), aardappeltrekker: i̯atapǝltrękǝr (Ketsingen), aftrekker: āftrękǝr (Kinrooi), bietenreek: bitǝrɛ̄k (Lommel), bietentrekker: bitǝntrękǝr (Hasselt), bietgritsel: bii̯ǝtgretsǝl (Beringen), gangensleper: gɛŋslęi̯pǝr (Maasmechelen), haartrekker: hǭrtrękǝr (Tongeren), hakploeg: hakplōx (Horst  [(om te schoffelen en om voren te trekken)]  ), krotenreek: krou̯ǝtǝrɛ̄k (Lommel), krōǝtǝrē̜k (Klimmen), krūǝtǝrē̜ǝk (Mechelen), lijnentrekker: līnǝntrękǝr (Tegelen), līnǝtrękǝr (Eind), l˙ęi̯nǝntrękǝr (Neerharen), lopentrekker: lø̜i̯pǝtrękǝr (Baexem, ... ), maatreek: mǭtrē̜k (Maasmechelen), markeur: markø̜̄r (Bocholtz), perkentrekker: pɛrǝkǝntrękǝr (Helden, ... ), plantmachine: plantmǝšin (Limmel), plantreek: plantrē̜k (Oud-Waterschei), reek: reak (Hoensbroek), rēk (Valkenburg), rijenreek: rii̯ǝrēk (Ulestraten), rijentrekker: rii̯ǝntrękǝr (Buchten, ... ), rii̯ǝtrękǝr (Blerick, ... ), rēi̯ǝntrękǝr (Gennep, ... ), rēǝtrękǝr (Opglabbeek), rē̜i̯ǝntrē̜kǝr (Hoeselt), rē̜i̯ǝntrękǝr (Hoeselt), rē̜i̯ǝtrē̜kǝr (Hasselt), rē̜i̯ǝtrękǝr (Beringen, ... ), rē̜ǝntrękǝr (Diepenbeek, ... ), ręi̯trękǝr (Maaseik), ręi̯ǝntrękǝr (Achel), rotentrekker: rǫu̯tǝntrękǝr (Halen), rǭu̯tǝntrękǝr (Rummen), schraamtrekker: sxrōǝmtrękǝr (Wellen), šrǭmtrękǝr (Noorbeek, ... ), schramentrekker: šrǭmǝntrekǝr (Oost-Maarland), šrǭmǝntrękǝr (Gronsveld, ... ), šrǭmǝtrekǝr (Reijmerstok), šrǭmǝtrękǝr (Berg, ... ), schrijver: sxrīvǝr (Milsbeek, ... ), smethark: šmɛthɛrǝk (Panningen), strepenmaker: štrēpǝmākǝr (Holtum), strepentrekker: strēpǝntrękǝr (Ell, ... ), strēpǝtrękǝr (Leuken, ... ), štrēpǝtrękǝr (Haelen, ... ), strijpentrekker: stripǝtrękǝr (Middelaar), štrī.pǝtrękǝr (Boukoul, ... ), trekhaak: trękhǭk (Weert), trekker: trękǝr (Kermt, ... ), trekreek: trękrē̜k (Klimmen, ... ), trekschoffel: trekschoffel (Tungelroy), voortjestrekker: vø̜rʔjǝstręʔǝr (Kwaadmechelen), vorentrekker: vorǝntrękǝr (Meijel), vou̯rǝntręʔǝr (Lommel), vuǝrǝntrękǝr (Gelinden, ... ), vø̄rǝntrękǝr (Spalbeek), vōrǝntrękǝr (Baarlo, ... ), vōrǝntręqǝr (Urmond), vōrǝtrē̜kǝr (Boekt Heikant), vōrǝtrękǝr (Beringen, ... ), vūrǝntrękǝr (Oirsbeek), vūrǝtrękǝr (Eygelshoven, ... ), vǫrǝtrękǝr (Bree), vǫu̯rǝtrękǝr (Rummen), vǭrǝntrękǝr (Neer, ... ), vǭrǝtrękǝr (Borgloon, ... ), vǭǝrǝntrękǝr (Bocholt) De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83] I-5
rijfelijzer buigvijltje: bø̜jx˲vęjlkǝ (Bevingen), fijnwerkvijl: fīnwęrǝk˲vīl (Montfort), schaafvijl: šāf˲vīl (Klimmen), schraapvijl: šrāp˲vīl (Rothem), vreutelvijl: vrø̜tǝlvīl (Wijnandsrade) Licht, omgebogen, stalen vijltje of raspje in diverse groftes voor het bewerken van oneffen uitgediepte voorwerpen. Het rijfelijzer wordt vooral gebruikt door edelsmeden en instrumentmakers voor fijn werk. Zie ook afb. 107. [N 33, 102] II-11
rijgbottine bottine met nestels: bŏĕtiĕnnə met nistəls (Roggel), halfrijgschoen: hoaf-rijsjong (Bleijerheide), rijgbottine: raajgbottin (Bilzen), rēͅXboͅtenə (Borlo), rijgbottine (Lommel), riëgboutine (Maasbree), rīēchbòtiĕnnə (Milsbeek), rijgschoen: rejšōn (Montzen), veterbottine: vētərbotinə (Meijel) Een bottine met veters? (rijgbottine?) [N 60 (1973)] || rijgschoenen, hoge ~ voor dames [petiens, bottines] [N 24 (1964)] III-1-3
rijgdraad driegdraad: drixdrǭt (Opglabbeek), rijvaam: ręjvām (Kerkrade) Draad om iets met grote steken vast te naaien en ook om iets voorlopig te hechten. [N 62, 57; monogr.] II-7