e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tapgat aftap: āftap (Blerick), kraangat: kraangat (Bergen), krãngãt (Hasselt), krāngāt (Neeritter, ... ), krǭngat (Gennep), krǭngāt (Maastricht), kraanlok: krānlōk (Geleen), kranenlok: krānǝlǫwx (Vaals), kurkengat: kørkǝgāt (Horst), stopgat: stopgat (Borgloon), stǫp˲gat (Hasselt), štǫp˲gāt (Beesel), stopkoot: stǫp˲kūǝt (Kortessem), stoplok: štǫplǭk (Klimmen), tap: tap (Velden), tapgat: tap˲gat (Broekhuizenvorst, ... ), tap˲gāt (Asselt, ... ), taplok: taplōǝk (Mheer), taplǭk (Berg / Terblijt, ... ), tsaplǫwx (Vaals), uitloop: ūtlōp (Vijlen) Het gat in de bodem van een biervat waar men de tapkraan in slaat. Zie ook het lemma ɛaansteekgatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48d; A 36, 3c] II-12
taphoning taphoning: tapho.neŋ (Dilsen), taphoning (Asenray / Maalbroek, ... ), taphuneŋ (Wellerlooi), taphuǝneŋ (Heerlen), taphōneŋ (Beek, ... ) Honing die door aftappen via een kraan aan de ton met stamphoning wordt verkregen. Hij is iets zuiverder dan de stamphoning. [N 63, 116g] II-6
tapkelder aftrekkelder: aftrękkoldǝr (Kerkom) De ruimte waar men het bier in vaten tapt. [N 35, 92 add.] II-2
tapse avegaar buiker: bȳkǝr (Weert), eber: ē̜bǝr (Buchten), eggenboor: ē̜gǝbǭr (Stein), schaar: šōr (Maastricht), šǭr (Groot Genhout, ... ), schuinse eber: šȳnsǝn ē̜bǝr (Doenrade), tapse avegaar: tapsǝ avǝgār (Eygelshoven), tapse ever: tapsǝ ē̜vǝr (Neer), tapsǝn ē̜vǝr (Tegelen, ... ), vervolgboor: vǝrvǫlǝx˱bǭr (Echt, ... ), vervolgeber: vǝrvǫlǝx˱ē̜bǝr (Limbricht), vervolgever: vǝrvǫlx˱ē̜vǝr (Tegelen) Avegaar met een holrond, tapsvormig uitlopend boorijzer. Deze avegaar behoort tot de lepelvormige avegaren. Het onderste gedeelte van het boorijzer heeft echter scherpe, snijdende zijkanten waarmee het geboorde gat ruimer gemaakt kan worden. Aan het uiteinde van het boorijzer is soms een weerhaakje aangebracht dat het boorsel uit het boorgat omhooghaalt. Zie ook afb. 192. De wagenmaker heeft een reeks van dit soort boren met verschillende diameters. Hij gebruikt ze onder meer om de spaakgaten en de naafbusopening op maat te maken. Het woordtype eggenboor uit Stein (Q 15) verwijst naar het feit dat deze boor ook werd gebruikt voor het boren van de tapse gaten waarin de tanden van de driekante houten eg werden bevestigd. [N G, 32b; monogr.] II-12
tapstijlen blaasstijlen: blǭsštīlǝ (Buchten  [(Maurits)]   [Laura, Julia]), slietstijlen: šlētštilǝ (Waubach  [(Laura / Julia)]   [Domaniale]), tapstijlen: tapštilǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Maurits]  [Domaniale]), tapštīlǝ (Nieuwstadt  [(Maurits)]   [Maurits]), veiligheidstijlen: vęjlexhęjtštilǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Maurits]) Een serie dicht bij elkaar geplaatste stijlen die worden gebruikt als afsluiting van de pijler bij het opvullen van het ontgonnen pand. [N 95, 566; monogr.] II-5
tapuit jatik: jwäötik (Echt/Gebroek), kotzeiker: kotsɛ̄ʔər (Lommel), Frings, omgesp.  kotzāʔər (Lommel), onderduiker: onderduiker (Overpelt), spraan: sjpròò.n (Panningen), steenbakker: steenbaekker (Schaesberg), tapuit: tappuut (Tungelroy, ... ), tapuijt (Weert, ... ), tapuit (Eksel, ... ), tapuut (Stein, ... ), tapūt (Kaulille), tapūūt (Valkenburg), doorgaans Frings, soms eigen spelling  tapøͅt (Kwaadmechelen), eigen spelling; omgespeld  tapyt (Roosteren), Frings, omgesp.  tapø͂ͅi̯t (Maaseik), Frings; half lang als lang omgespeld  tapy(3)̄ət (Lanklaar), vdBerg; omgesp.  tapø͂ͅt (Sint-Truiden), teut: zangvogel: oenanthe  teut (Castenray, ... ), vindersfeep: vendersfeêp (Altweert, ... ), walduiker: waldūker (Schaesberg), walduikertje: walduukerke (Helden/Everlo, ... ), wielentemper: wielentemper (Nederweert), wielentèmper (Ospel), wijnscheppertje: wientsjepperke (Kerkrade), wijntapje: wīēntepke (Valkenburg), etym.aant.  wientepke (Valkenburg), wijntapper: wiendtepper (Venray), wientepper (Molenbeersel, ... ), wienttepper (Venray), wijntapper of windhapper?  viedepper (Montfort), wijntappertje: wientepperke (Sittard), wien’tseppersje (Bleijerheide, ... ), geldt voor roodborsttapuit (28), paapje (29) en tapuit (30)  wīntapər, wīntɛpərke (Kinrooi), soms, doorgaans gebruikt voor de roodborst  wientepperke (Tungelroy), wijntemper: wientemper (Overpelt), wientèmper (Grathem), ondergebracht zowel onder "tapuit"als onder "gekraagde roodstaart  wiêntêmper (Altweert, ... ), wijntempertje: wijntemperken (Hamont), windhapper: ? niet overgenomen in Meijels wb!  wenj-jɛpər (Meijel), witstaartje: witstèrtje (Meijel), witvot: witvot (Weert), zandloper: za.ndleuper (Gennep, ... ), zandlopertje: zaandleuperke (Gennep), zantjluiperke (Ell, ... ) tapuit || tapuit (14,5 zomervogel; alleen op zeer droge grond (stuifzand, hei grijs- en roomwitte romp, opvallende zwart-witte staart bij het vliegen; broedt in grondgaten [N 09 (1961)] || tapuit, gekraagde roodstaart III-4-1
tarlatan tarlatan: tarlatan (Maastricht), tarlǝtan (Lutterade), vastelavondsgaas: vastǝlǭvǝsgās (Lutterade) Fijne, doorzichtige katoenen stof. Volgens de informant van Q 16 wordt tarlatan veel gebruikt als carnavalsstof. [N 62, 98; N 62, 82; MW] II-7
tarwe tarwe: tarǝf (Gennep, ... ), tęrǝf (Broekom, ... ), tɛrǝf (Aalst, ... ), tɛrǝft (Bree), tɛ̄rǝf (Baelen, ... ), t˙ɛrǝf (s-Gravenvoeren, ... ), weit: wēs (Eupen, ... ), wēt (Rimburg, ... ), wēǝs (Montzen, ... ), wēǝt (Waubach), wɛi̯t (Afferden, ... ), wɛ̄i̯t (Beesel, ... ) Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a] I-4
tarwebrood boerenweg: boere-wêk (Tegelen), boore wèk (Arcen), brood van bont koren: broed van bŏĕntjkāēre (Oirsbeek), bruin brood: broen broeëd (Panningen), brōēn broed (Oost-Maarland), bruinbrood: brōēnbrwaod (Ulestraten), bruunbroeëd (Castenray, ... ), commiezenbrood: rond op vloer gebakken  kemiezebrŏĕad (Heythuysen), galettenbrood: galette bru:t (Bevingen), gemengd brood: gem[ɛ}ngd brood (Neerpelt), gemengd broet (Genk), gemengd-brood (Koersel), gemischt brood: gemesjt brōē.t (Waubach), gemiesch broëd (Gulpen), jemiesj’broeëd (Bleijerheide, ... ), jemisjd broeëd (Bleijerheide, ... ), gemischt, een -: gemiesjt (Wittem/Partei), gemischt (Brunssum), gemengd  gemischd (Brunssum), gezeefd brood: gezeefd brood (Beverst), gezeifd brood (Beverst), gezeefd, een -: gezjiəfd (Mal), gezift brood: gəziəf brood (Bilzen), grauw brood: grauw brôêd (Schinveld), grauwbrood: grauwbroead (Jabeek), grauwbrōē.t (Waubach), jrauwbroead (Kerkrade), jrauw’broeëd (Bleijerheide, ... ), jrouwbroeed (Bleijerheide), grijs brood: greis broet (Sint-Truiden), greͅi̯.s bro.t (Zepperen), greͅi̯.s bru:t (Bevingen), greͅi̯əs brut (Stokrooie), gries brauwt (Susteren), gries broed (Eijsden), gries broöd (Maasbracht), grijs broed (Sint-Truiden), grijs brood (Melveren, ... ), grijs bru:d (Sint-Truiden), grīēs brōēd (Venlo), grèè.ës broet (Zonhoven), grøͅi̯s brūu̯t (Melveren), grɛ:s brut. (Houthalen), grɛšəs brauwət (Munsterbilzen), grijs mikje: griès mikske (Venlo), grijs, een -: grès (Hasselt), grɛ:s (Hasselt), grijs  grɛ.s (Kwaadmechelen), grijsbrood: griesbrood (Obbicht), griesbroot (Sittard), griesbroèd (Nuth/Aalbeek), griesbroëëd (Voerendaal), griesbrōēād (Jabeek), griesbrōōt (Maaseik), gries’brood (Sittard), grīēsbrōēd (Hoensbroek), jriesbroeëd (Bleijerheide, ... ), jris’broeëd (Bleijerheide, ... ), grijsje, een -: grijske (Maaseik), grijze brood: grēsəbrūt (Eupen), grijze mik: grie.s mik (Herten (bij Roermond)), grie:s mik (Melick), griezemik (Blerick), grijze weg: grieze wĕĕk (Panningen), grieze wĕik (Posterholt), grīzəwɛx (Blitterswijck, ... ), half en half: ha.v ɛn ha.f (Beverst, ... ), ha.v ɛn ha.v (Beverst), haləf ən haləf (Lommel), hāf ɛn hāf (Bocholt), hoͅ.f ɛn hoͅ.f (Bocholt), kneedbrood: knɛi̯brot (Rekem), knɛi̯bru.t (Rekem), knipbrood: kneipbrŏĕad (Heythuysen), knɛ.pbru:t (Bocholt), kommiezenbrood: keméeze brood (Swalmen), krop: kròp (Wittem/Partei), kropbrood: kropbroed (Gronsveld, ... ), mik: mek (Meeuwen), miek (Eijsden, ... ), mik (Cadier, ... ), mIk (Munsterbilzen), mik (Neeritter, ... ), mīēk (Oost-Maarland), mikje: mikskə (Bilzen), oberlnder (du.): obelender (Nuth/Aalbeek), oberlender (Kaalheide/Onderspekholz, ... ), oberländer (Kerkrade), duits zuur  oberländer (Heythuysen), ondergewerkt brood: ongderweerkt broed (Eijsden), onderwerk: onderwèrrek (Maastricht), oonderwerk (Maastricht), oonderwèrrek (Maastricht), onderwerkbrood: onderwerk broed (Cadier), onderwerk broet (Gronsveld), onderwirk broad (Beek), ongerwirkbraod (Geulle), ŏngerwirkbroad (Geleen), oͅndərwɛrk brōt (Bilzen), paderborner, een -: padebrorner (Kaalheide/Onderspekholz), roggemik: roggemik (Herten (bij Roermond), ... ), roggeweg: rögke wĕĕk (Panningen), rögke wêgk (Tegelen), rögkewègk (Panningen), rökke wek (Hout-Blerick), rollemik: hoofdzaak roggemeel  rollemik (Leuken), sterbrood: sterbroed (Brunssum), sterrebrood: schterrebroeëd (Heerlen), sjterebroead (Kerkrade), sjte’rebroeëd (Bleijerheide, ... ), sterre broĕd (Brunssum), sterrebroeëd (Voerendaal), tarwe, een -: terf (Brunssum), tarwebrood: tarvəbroed (Maastricht), tarwe broed (Sint-Truiden), tarwe wèk (Arcen), tarwe-brood (Koersel), tarwebrood (Sint-Truiden), tarwebru:d (Sint-Truiden), terreve broewd (Epen), terve braod (Stein), terve-broeood (Kerkrade), terve-brood (Kerkrade), tervebr[u.}w[ə}t (Neerpelt), tervebr[ū}t (Bocholt), tervebroad (Geleen), tervebroed (Heugem, ... ), tervebroet (Sint-Truiden), tervebroeéd (Heerlen), tervebrood (Roermond), tervəbro.wət (Kwaadmechelen), tervəbrūt (Bocholt), terwebroëd (Meijel), terəvə bru:ət (Hasselt), terəvə brut (Stokrooie), tärfbroed (Maastricht), tärəvəmbrou̯ət (Lommel), térrevebroet (Zonhoven), tɛrfbrøͅ.t (Bilzen), tɛrvəbrut (Houthalen), tɛrvə}brood (Beverst, ... ), tɛ̝rəbrot (Rekem), tɛ̝rəbru.t (Rekem), tarwemik: taervemik (Genk), tarwe mik (Blerick), teifmik (Genk), terve mik (Tungelroy, ... ), térrevemik (Zonhoven), Têrvemik Mikkevluuëtje: kneedtrogje voor brood krîntemik: krentenbrood Verklw. mikske  têrvemik (Altweert, ... ), weg: waîk (Neeritter), wek (Bleijerheide, ... ), wēk (Sittard), wĕik (Posterholt), wĕk (Obbicht), wik (Brunssum, ... ), wäg (Meijel), wèk (Geulle, ... ), wék (Schinveld), wêgk (Tegelen), wêk (Gulpen, ... ), ei kort uitgesproken  weik (Maasbracht), tarwewitbrood  wèk (Hoensbroek), wegge: even over de grens België  weigge (Neeritter), weiten weg: waeteweg (Castenray, ... ), weite wègk (Helden/Everlo, ... ), weite-wêgk (Tegelen), wēͅi̯təweͅk (Gennep, ... ), wègte wĕĕk (Panningen), wit brood: wit bro.t (Zepperen), wit broed (Cadier), wit broeed (Noorbeek), wIt brut (Stokrooie), witbrood: wies broeëd (Bleijerheide), witbroed (Gronsveld), witte mik: wittə mik (Melick), witte weg: witte wek (Beek, ... ), witte wĕĕk (Panningen), witte wègk (Helden/Everlo, ... ), witte wék (Ottersum), wittebrood: witte broed (Maastricht), witte brood (Neeritter), wittebroed (Maastricht), zemelenweg: zūmele wèk (Jabeek), zwart brood: zwart broeed (Noorbeek), zwat boerə (Mal), zwat brood (Mal), zwartbrood: sjwatsbroeëd (Eys) brood gebakken van tarwebloem [N 29 (1967)], [N 29 (1967)] || brood van tarwe || brood van tarwebloem met roggemeel vermengd [N 29 (1967)] || bruinbrood || bruinbrood (met zemelen) || Graubrot, aus grobem Weizenmehl gebackenes Brot; bruinbrood || grof tarwebrood || soort bruinbrood || tarwebrood || tarwemik || van tarwe gebakken brood || verschillende soorte tarwebrood || witbrood en tarwebrood || wittebrood [SGV (1914)] || zeer fijn tarwebrood van bijzondere vorm [N 29 (1967)] III-2-3
tarwesteen builsteen: bylstiǝn (Leunen), steen om zacht te malen: stiǝn ǫm zaxt tǝ mālǝ (Paal), tarwesteen: tɛrǝfstēǝn (Berbroek, ... ), tɛrǝfstęjn (Weert), tɛrǝfstīn (Lummen), tɛrǝfštē (Mechelen), tɛrǝfštēn (Eijsden), tɛrǝvǝstēǝn (Hoeselt), tɛrǝvǝštęjn (Einighausen), weitsteen: węjtstēǝn (Gennep), węjtštęjn (Herten  [(natuursteen)]  ) Molensteen of molensteenkoppel waarmee bij voorkeur tarwe gemalen wordt. [N O, 17e; Vds 223] II-3