e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tang knijptang: knīptaŋ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Eisden]), pince: pēns (Rekem  [(Zwartberg / Eisden)]   [Domaniale]), pęns (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Zwartberg, Eisden]), pits-tang: petštsaŋ (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Domaniale]), tang: tang (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]  , ... [Maurits]  [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Winterslag, Waterschei]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), taŋ (As  [(Zwartberg / Waterschei)]  , ... [Maurits]  [Emma]  [Maurits]  [Emma, Hendrik, Wilhelmina]  [Maurits]  [Laura, Julia]  [Maurits]  [Maurits]  [Zwartberg, Waterschei]  [Domaniale, Wilhelmina]  [Eisden]), tsaŋ (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Winterslag, Waterschei]  [Julia]  [Willem-Sophia]  [Domaniale]), t˙aŋ (Eys  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Zolder]), trekker: trɛkǝr (Rotem) [N 95, 758]Tang waarmee men horens en hoeven van het rund verwijdert. [N 28, 43; N 28, 47] II-1, II-5
tangbeen bats: bats (Bilzen), been: bijǝn (Tessenderlo  [(mv bijǝnǝ)]  ), (Simpelveld  [(mv beŋ)]  , ... ), bēn (Heijen, ... ), bēǝn (Well), bęjn (Helden, ... ), bīn (Bevingen), bīǝn (Oostrum), bɛ̄jn (Zutendaal  [(mv bɛ̄jn)]  ), schemel: šēmǝl (Neeritter), tangbeen: taŋbęjn (Montfort), tangenbeen: taŋǝbēn (Bilzen), taŋǝbęj.n (Herten), tangpoot: taŋpūǝt (Meerlo) Elk van de beide delen van een tang waarbij men deze vastpakt en waarmee men druk uitoefent. Zie ook afb. 145. [N 33, 186] II-11
tangbek bek: bɛk (Bevingen, ... ), bek van de tang: bɛk ˲van dǝ taŋ (Heerlen), lip: lep (Eigenbilzen), tangbek: taŋbɛk (Montfort), tangenbek: taŋǝbɛk (Herten, ... ) Het grijpende en/of snijdende gedeelte van een tang. Zie ook afb. 145. [N 33, 184] II-11
tangenrek reebank: rībaŋk (Jeuk), rek: rɛk (Bevingen), tangenbeugel: taŋǝbø̜gǝl (Rothem), tangenrek: taŋǝręk (Helden, ... ), taŋǝrɛk (Heerlen, ... ), tsaŋǝręk (Spekholzerheide), tsaŋǝrɛk (Simpelveld) IJzeren rek om tangen in op te bergen. Zie ook afb. 40. [N 33, 182] II-11
tangring, tanghaak klammer: klamǝr (Helden, ... ), klem: klɛm (Spekholzerheide), klemhaak: klɛmhǭk (Helden, ... ), klemring: klɛmreŋk (Neeritter), lid: lęt (Loksbergen), plat lid: plat lēt (Rothem), platte ring: platǝ reŋk (Heerlen), presring: prɛsręjŋk (Bevingen), ring: reŋk (Loksbergen, ... ), slietring: šlesreŋk (Kerkrade), slotring: slǭtręŋk (Jeuk), sluitring: slǫwtręŋk (Bilzen), šlūtreŋk (Herten, ... ), spanhaak: spanhǭk (Heijen, ... ), spanring: spanreŋ (Meerlo), tangenklem: taŋǝklęm (Tessenderlo), taŋǝklɛm (Klimmen), tangenring: taŋǝreŋk (Montfort) Platte ring of haak waarmee de tangbenen van een smidstang gesloten gehouden worden. In Q 83 gebruikte men hiervoor ook wel het lid van een ketting. [N 33, 187] II-11
tangscharnier gewiek: gǝwēk (Neeritter), scharnier: sxarnīr (Bevingen, ... ), sxǝrnēr (Weert), sxǝrnīr (Meerlo, ... ), šarnēr (Klimmen, ... ), šǝrnēr (Helden, ... ), šǝrnīr (Bilzen), scharniertang: šarnērtaŋ (Heerlen), tangscharnier: taŋšarnēr (Montfort) Het gedeelte van de tang waar de tangbenen draaibaar met elkaar verbonden zijn. Zie ook afb. 145. [N 33, 185] II-11
tante bes: besj (Dieteren), ma tante (fr.): matant (Eupen, ... ), mee: mei (Sluizen), mêi (Rosmeer), cf. VD s.v. "IV. mee"(gew.) oude vrouw; cf. WNT s.v. "meken"= dim. van "mee"als een term voor grootmoeder, oude vrouw  meeij (Arcen), meetje: mar.: ontrondingsgebied!!  meeike (Grote-Spouwen), vroeger wel cf. VD s.v. "IV. mee"(gew.) oude vrouw; cf. WNT s.v. "meken"= dim. van "mee"als een term voor grootmoeder, oude vrouweens: -  meeke (Ulbeek), meu: is uitgestorven  meuw (Velden), neen  meuw (Sevenum), meui: meui (Echt/Gebroek), meuij (Oirlo), meuj (Meerlo, ... ), möei (Heijen), möĭj (Meerlo), möj (Blitterswijck, ... ), mø͂ͅj (Merselo, ... ), boven de ö staat ook een lengte-teken  möi (Lottum), cf. WNT s.v. "meui  möj (Riemst), cf. WNT s.v. "meui"; zie "moei  möj (Montzen), cf. WNT s.v. "meui"en "meu". Zie moei; cf. Roukens s.v. "Tante und Muhne", p. 323-328  meuj (Middelaar), in mijn jonge tijd onder de boeren: -  mööi (Well), nog hoogst zelden  møͅj (Gennep), voortijds  méúj (Kanne), vroeger  meui (Merselo, ... ), mèùj (Leunen), meun: meu:n (Roermond), meun (Baarlo, ... ), meun?? (Schaesberg), meûn (Grathem), mui:n (Sittard), muin (Sittard, ... ), mön (Montzen, ... ), mø͂ͅn (Eupen), mø͂ͅn}?? (Gulpen), (Ouderw).  meun (Simpelveld), (Verouderd).  meun (Lutterade), cf. WNT s.v. "meu"; cf. Roukens s.v. "Tante und Muhne", p. 323-328 o.a. "meun (-m)". Zie moei; dit woord verdwijnt en wordt nu vaak vervangen door tante  meun (Roggel), cf. WNT s.v. "meu"; soms spreken oude mensen van "meun"daarmee een oude vrouw bedoelen zonder dat een familieband noodzakelijk is  meun (Venlo), neen  meun (Haelen), oud  meun (Panningen), vero.  meun (Echt/Gebroek), verouderd  meun (Helden/Everlo), voor oudere tantesoort  mûûn (Kessenich), vroeger - ; neen; cf. WNT s.v. "meu". Zie moei; cf. Roukens s.v. "Tante und Muhne", p. 323-328 o.a. "meun (-m)  meun (Sevenum), moeder: cf. WNT s.v. "moeder"; daarnaast in de volkstaal moeier, moer  moeier (Zutendaal), moei: moej (Beverlo), (Dit woord wordt het meest gebruikt).  moei (Berg-en-Terblijt), (ironisch)  moj (Rekem), cf. WNT s.v. "moei  móój (Opgrimbie), ironisch of schertsend wel eens: -  móój (Rekem), zelden  moei (Tessenderlo), moetje: motje (Weert), mótje (Nederweert), cf. WNT s.v. "motje". Zie moei; Zie WNT "moei": "als verkleinwoord bestaan moetje en meutje........Andere synonieme vormen zijn motje en mutje".  motje (Nederweert), resp.: vroeger vooral op het platteland werd "motje"gebruikt, b.v.: motje Trien; cf. Weertlands Wb. A 3, p. 10, s.v. "mótje": "tante (zuster van moeder)"; cf. WNT s.v. "motje". Zie moei; Zie WNT "moei": "als verkleinwoord bestaan moetje en meutje........Andere synonieme vormen zijn motje en mutje".  motje (Weert), zuster van moeder  mótje (Nederweert), mui: mui (Afferden, ... ), mui???? (Heer), muij (Horst, ... ), mūi (Venray), mūī (Well, ... ), mūīj (Well), neen  mui (America), mui-j (Geysteren, ... ), mūī-j (Venray), oudere mensen spreken van een: -"; het is Johanna mui ( mui áchter de naam)  mui (Horst), spaarzaam voorkomend  mui (Wellerlooi), vroeger  mui (Afferden), zelden; cf. WNT s.v. "mui (II)". Zie moei  mūī-j (Tienray), petite tante (fr.): petite tante (Welkenraedt), tant: ta.nt (Zonhoven), taa.nt (Zonhoven), taaent (Broekom, ... ), taant (Amby, ... ), taaənt (Gelinden), tant (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), tant(e) (Venlo), tantə (Amby), taont (Sint-Huibrechts-Lille), taut (Blerick), taənt (Grubbenvorst), tānt (Blitterswijck, ... ), ta͂a͂nt (Leveroy), ta͂nt (Heers, ... ), tent (Eigenbilzen), tàant (Tongeren), tànt (Eisden, ... ), tànt(ə) (Lommel), tàànt (Borlo, ... ), tààənt (Niel-bij-St.-Truiden), tánt (Tessenderlo), tááənt (Zonhoven), tânt (Altweert, ... ), ( als t woord alleen staat, anders tante, tante Mien).  tâant (Steyl), ( zie moei).  tant (Steyl), (Dit woord wordt het meest gebruikt).  ta∂nt (Berg-en-Terblijt), (Mui). (Oud).  tant (Heer), alleen met de voornaam erbij  tant (Velden), bepaald aangeduid, dan komt de voornaam erbij, bijv. tant Libet (=tante Elisabeth)  tant (Amstenrade), dim. "tentje  tant (Stramproy), mar.: resp. gebruikt spelling uit de (bijgevoegde) brochure: "Phonetische schrijfwijze van het Valkenburgsch plat en gelijkluidende dialecten". Omspelling komt voor mijn rekening  tant (Valkenburg), met naam erachter is tante (tante Marie)  tant (Venlo), meun (oud)  tant (Beesel), mét voornaam erachter: tante; nen  tant (Blerick), neen  taant (Amby, ... ), tant (Beegden, ... ), tāānt (Siebengewald, ... ), tānt (Lottum), neen; het is echter tante Marie, tante Anna etc.  ta͂nt (Blerick), nieuw woord  taant (Blitterswijck), nieuwer  tāānt (Blitterswijck), nwen  tant (Heerlen), tegenwoordig -  tant (Sevenum), verouderd  taat (Helden/Everlo), tante: taante (Gennep, ... ), taantə (Sint-Truiden), tante (Afferden, ... ), tānte (Afferden, ... ), tente (Ellikom, ... ), tentə (Kinrooi, ... ), tânte (Castenray, ... ), téntə (As, ... ), (wel bestaat hier vernederend een oaj meun).  tante (Stevensweert), geen verschillende woorden  taante (Gennep), taânte (Afferden), langer  tante (Oirlo), neen  taante (Merselo), tante (Blerick, ... ), tāānte (Oirlo, ... ), tānte (Venray, ... ), tànte (Siebengewald), neen; het is tante Johannna (tante vóór de naam)  tante (Horst), neen; wel met voornaam erachter  tante (Weert), nwn  tantə (Roermond), onbekend  tante (Roermond), tante-ma-soeur (fr.): tante-kloosterzuster  tantməseir (Bilzen), tantetje: tanteke (Bergen), teneke (s-Herenelderen), tenteke (Heusden), te͂ntəkə (Maastricht), tantje: tajntsjə (Bocholt), tenchə (Bilzen), tentje (Bocholt, ... ), tentsjə (Amby, ... ), tēͅntšə (Maastricht), téntjə (Lummen), téntsjə (Stokkem), tɛntjə (Munstergeleen), dim.  tentsje (Genk), ook wel eens ~  tɛntjə (Jabeek), ouderwets  têntje (Tungelroy) de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)] || moei || moei (tante) [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || moei, tante [SGV (1914)] || oud-tante || oude(re) ongetrouwde tante || tante [SGV (1914)] || tante (alg.) || tante (moei) [ZND 11 (1925)] || tante; Bestaan er verschillende woorden voor een tante van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)] III-2-2
tap (tap voor) engelse draad: ęŋǝlsǝn druǝt (Bilzen), (tap voor) gasdraad: gās˱drǭt (Rothem), (tap voor) millimeterdraad: melimɛ̄tǝrdrǭt (Rothem), as: a.s (Heks), as (Bommershoven, ... ), binnenzwong: bęnǝzwoŋ (Bree), blaastap: blǭstap (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Domaniale]), buitenzwong: bytǝzwoŋ (Bree), börner: bø̜rnǝr (Kerkrade, ... ), börner voor gasgewinde: bø̜rnǝr vȳr jāsjǝweŋ (Spekholzerheide), börner voor grof gewinde: bø̜rnǝr vȳr jrof jǝweŋ (Spekholzerheide), börner voor schroefgewinde: bø̜rnǝr vȳr šrufjǝweŋ (Spekholzerheide), conische tap: konišǝ tsap (Simpelveld), draadtap: druǝttap (Bilzen), drǭttap (Loksbergen, ... ), drǭǝttap (Nieuwenhagen, ... ), gasdraadtap: gās˱drǭttap (Helden, ... ), hoeftap: huftap (Meerlo), ijsschroeventap: ęjsšrūvǝtap (Bilzen), ijzer: i.zǝr (Lanaken), ɛjzǝr (Lauw), klip: klep (Gutschoven, ... ), kop: kǫp (Groot-Gelmen, ... ), kussen: kø̜sǝ (Sluizen), letste tap: lɛtstǝ tap (Heijen  [(recht)]  ), linkse börner: leŋksǝ bø̜rnǝr (Kerkrade), linkse uitdraaitap: leŋksǝ ūt˱drɛjtap (Herten), metrische tap: metrische tap (Reuver), middelste tap: medǝlstǝ tap (Heijen, ... ), middensnijder: medǝsnējǝr (Meerlo), middentap: medǝntap (Well), mignontap: meniǫntap (Rothem  [(voor elektriciens)]  ), millimetertap: milimē̜tǝrtap (Helden, ... ), moertap: mojǝrtap (Bevingen), mujǝrtap (Niel-Bij-Sint-Truiden), nasnijder: nāsnējǝr (Meerlo), nasnijtap: nǭšnijtap (Herten), opdrijver: ǫp˱drīvǝr (Siebengewald), pijptap: pīptap (Klimmen), pin: pen (Diepenbeek, ... ), pivot: pǝvő̜w (Berlingen), punt: pønt (Berlingen, ... ), pø̜nt (Wellen), rechte tap: rɛxtǝ tap (Siebengewald, ... ), rɛ̄tǝ tsap (Simpelveld), rɛ̄xtǝ tap (Middelaar), rechtse börner: ręǝtsǝ bø̜rnǝr (Kerkrade  [(mv bø̜rnǝrǝ)]  ), schuine tap: sxynǝ tap (Middelaar), sxȳnǝ tap (Siebengewald, ... ), snijtak: šnitak (Swalmen), snijtap: snējtáp (Castenray, ... ), spil: spel (Berbroek), tap: tap (Alt-Hoeselt, ...  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Willem-Sophia]  [Domaniale, Wilhelmina]  [Julia]  [Domaniale]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV] ), tsap (Bleijerheide, ... ), táp (Kanne, ... ), (mv)  tɛp (Jeuk  [(om draad te maken)]  ), tapijzer: tap˱ęjzǝr (Bevingen  [(vierkant en plat)]  ), top: tu.p (Kanne), tup (Broekom, ... ), voorloper: vø̜rlōpǝr (Heijen  [(schuin)]  , ... ), voorsnijtap: vø̜rsnējtap (Meerlo), vø̜ršnijtap (Herten), whitworth: whitworth (Klimmen), witwǫrt (Rothem), whitworth-tap: [withworth]-tap (Helden, ... ), wetwǫrt-tap (Reuver), winddraadtap: weŋk˱drǭttap (Neeritter), withworth-draadtap: wetwǫrtdrāttap (Neeritter), zwong: zwoŋ (Bree, ... ) De beveiliging aan het radje die verhindert dat het terug kan draaien. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛtandwieltjeɛ, ɛradjeɛ en ɛde graantoevoer regelenɛ.' [Grof 165] || Een aantal dicht bij elkaar geplaatste stijlen, bekleed met keergaas of vuldoek, die vóór het opvullen op de plaats waar het pand aan de galerij grenst, worden neergezet. De tap dient om het doordringen van de opvulling in de galerij te voorkomen. De invuller uit Q 111 maakt een onderscheid tussen de "blaastap" die aan het begin van de opvulling werd geplaatst en de "steenmuur" of "houtpijler" die men in de mijnen Oranje-Nassau I, III en IV als afsluiting bij het einde van de opvulling toepaste. [N 95, 566; monogr.; N 95, 563] || Elk van de uiteinden van de molenboom. Bij houten molenbomen bestaat de tap uit een gietijzeren plaat met een ronde punt. Het plaatvormig gedeelte van de tap, de vleugel, is in een voorgezaagde gleuf in de molenboom ingewerkt. Zie ook afb. 74 en de toelichting bij het het lemma ɛvleugelɛ.' [Vds 71; Jan 76; Coe 68; Grof 88] || Van gehard staal vervaardigde, kegelvormige pen met schroefdraad die overlangs van ingefreesde sleuven is voorzien. De tap wordt gebruikt om met de hand inwendige schroefdraad aan te brengen in een vooraf geboord gat. Hij wordt met behulp van een wringijzer rondgedraaid. De tap heeft daartoe een kleine vierkante kop die in het wringijzer past. Tappen worden meestal in sets van drie gebruikt. Met de eerste, conische tap wordt ongeveer de helft van de draaddiepte gesneden. Vervolgens wordt met de tweede, rechte tap ongeveer 75% van de diepte vervaardigd. Met de derde tap wordt het gat afgemaakt. Zie ook afb. 95. Een stel tappen voor schroefdraad op gas- en waterleidingen of voor schroefdraad van Withworth bestaat uit twee stuks. Zie voor het woordtype ijsschroeventap ook het lemma "kalkoenen, krammen" in de paragraaf over de hoefsmid, pag. 153. [N 33, 303 en 305; N 33, 152; N 64, 65c; monogr.] II-11, II-3, II-5
tap van de houten gierton aftapgat: aftap˲gā.t (Sevenum), aftrekker: ā.ftrękǝr (Houthalen), bom: bom (Halmaal, ... ), bum (Aalst  [(zonder hefboom)]  , ... ), bǫm (Kwaadmechelen), bomgat: bumgat (Herk-de-Stad), bumgǭǝ.t (Binderveld), bruisgat / broesgat: brūs˲gā.t (Sevenum), gat: gā.t (Opglabbeek), houten stop: hō.tǝ stǫp (Hees), hōtsǝ što ̞p (Simpelveld), houteren pin: hø̜lterǝ pen (Lottum), houteren stop: hø̜ltǝrǝ stǫp (Oirlo), koot: kū.t (Piringen, ... ), kraan: krān (Aijen, ... ), krō˱ ̞n (Sint-Truiden), krǭn (Berverlo, ... ), krǭǝn (Bommershoven  [(oude bierkraan)]  , ... ), lok: lōǝ.k (Margraten), lō˱.k (Blerick), losgat: lǫs˲gā.t (Boukoul, ... ), opening: ű̄ǝpǝneŋ (Opglabbeek), paam: pu ̞om (Hopmaal  [(zonder hefboom)]  ), paamgat: pōmgǭǝ.t (Broekom), pegel/peel: pē.l (Margraten  [(pin ter afsluiting van de uitlaatopening van de houten gierton)]  ), pomp: po.mp (Sint-Lambrechts-Herk  [(stop en hefboom)]  , ... ), põmp (Siebengewald), pon: pǫn (Beverst, ... ), slot: slō ̝ǝ.t (Meeswijk), slō.t (Heusden, ... ), slǫt (Linkhout), sluitstuk: slūtstøk (Lottum), spon: spon (Boorsem, ... ), sponj (Urmond), spǫn (Lanaken, ... ), špǫn (Margraten), spongat: spongā.t (Stein), sponlok: spo.nlō.k (Lanaken), špǫnlōk (Ubachsberg), spuitgat: spø̜̄i̯tgat (Maaseik), stek: stɛk (Mechelen-Bovelingen), stemper: stɛmpǝr (Meldert  [(verbonden met de wip)]  , ... ), stop: stop (Berg, ... ), stǫ.p (Achel, ... ), stǫp (Aijen, ... ), štǫp (Cadier  [(omwonden met jute stof)]  , ... ), #WAARDE!  stop (Opoeteren), tap: ta.p (Guigoven, ... ), tap (Alken, ... ), táp (Berbroek, ... ), uitlaat: ūtlō˱t (Weert), uitloop: ő̄˱ǝtlou̯p (Sint-Lambrechts-Herk), ū.tlø̜i̯.p (Neerharen), ūslø̄f (Simpelveld), wip: wep (Meldert  [(waaraan de stemper)]  , ... ), zeikbom: zęi̯k˱bum (Duras), zeikkoot: zęi̯.kkūǝ.t (Voort), zeikpin: zāi̯kpen (Tessenderlo), zeikstop: zē.kstǫp (Wintershoven), zeiktap: zē.ktáp (Kortessem), zeikwip: zęi̯kwøp (Heythuysen) De in dit lemma verenigde termen hebben wel alle betrekking op de regelbare uitlaat van de oude houten gierton. Sommige lijken vooral de opening aan te duiden, terwijl de meeste wijzen op het voorwerp en/of het mechaniek waarmee de ton van achteren geopend en gesloten werd. Dat kon een oude (bier)kraan met een doorboorde draaistop zijn, maar ook een stop, pin of prop, die soms met behulp van een hefboom, een wipconstructie of met een stuk touw of ijzerdraad uit de uitlaatopening getrokken werd. Termen die vooral de hefboom e.d. lijken te betreffen, zijn aan het einde van dit lemma bijeengezet. [JG 1a + 1b; N P, 6 add.; N 11A, 53e + f; monogr.] I-1
tap van het staakijzer kop: kǫp (Maxet, ... ), nootronding: nø̄trondeŋ (Leunen), spil: spel (Gennep, ... ) Het ronde bovengedeelte van het staakijzer dat in het spilgat van de ijzerbalk draait. Zie ook afb. 61. [N O, 14m] II-3