e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
teenmes holmes: hǭlmɛts (Geleen), teenhaak: tīnhǭk (Venray), tīǝnhǭk (Altweert, ... ), teenmes: teenmes (Stokkem), tijǝnmęs (Tessenderlo), tijǝnmɛs (Loksbergen), tījnmęs (Neeroeteren), tīǝnmɛs (Hamont, ... ) Bodemmes waarvan het snijdend gedeelte vrij smal is en waarvan de opwaarts gebogen punt spits toeloopt. Soms is dit deel van het blad ook tot een lichte haak omgebogen. Het mes dient om de teenholte van de geheulde klomp ruimer te maken en af te werken. De steel van het mes is lang en rust tijdens het werken op de schouder van de klompenmaker. [A 29a, 8a; A 29a, 10a; A 29a, 10c; A 29a, 12a-b; A 29a, 15c; Bakeman 9; monogr.] II-12
teenstuk stoot: štuǝt (Montzen), stootje: stȳtjǝ (Diepenbeek), štȳǝšǝ (Bleijerheide), stootlap: stootlap (Dilsen), stoǝtlap (Geulle), štoatlap (Stein), štōtlap (Nieuwstadt), štūtlap (Waubach), stootlapje: stwatlɛpkǝ (Uikhoven), stootpunt: štȳtpønt (Waubach), teen: tę̄n (Eigenbilzen), teenstuk: teenstuk (Lommel, ... ), teǝnštø̜k (Geleen), tiǝnstøk (Meijel), tiǝnstø̜k (Maasbree), tiǝnštøk (Stein), tiǝnštø̜k (Posterholt), tiɛnštø̜k (Schinnen), tęnstøk (Milsbeek), tę̄ǝnštøk (Roggel), tīnstęk (As), teenstukje: tiǝnstøkskǝ (Sevenum), tipje: tepkǝ (Tessenderlo) Reparatielapje onder de schoenzool, aan de teen. [N 60, 233d] II-10
teenstuk [wld ii.10, p. 60] stoot: štuət (Montzen), stootje: stuutje (Diepenbeek), stüüesje (Bleijerheide), stootlap: sjtoatlap (Stein), sjtoehtlap (Waubach), sjtootlap (Nieuwstadt), stoatlap (Geulle), stootlap (Dilsen), stootlapje: stoitlĕpke (Uikhoven), stootpunt: sjtuuhtpunt (Waubach), teen: teen (Eigenbilzen), teenstuk: teenstuk (Lommel), teenstukken (Mook), teënsjtök (Geleen), tēēənstuk (Roggel), tiaenṣtøk (Schinnen), tiêênsjtuk (Stein), tiënsjtök (Posterholt), tiënstökke (Maasbree), tiənstøk (Meijel), tīēnsték (As), ténstuk (Milsbeek), teenstukje: tieënstukske (Sevenum), tipje: tipkəs (Tessenderlo) Het lapje onder de schoenzool, aan de teen (teenstuk, stootlap, stuitstuk) [N 60 (1973)] III-1-3
teentreder (het paard) gaat op de teen: gē.t˱ ǫp ˲tǝn tin (Genk), stopper: stupǝr (Opheers  [(het zet de hoeven plat op de grond)]  ), teenganger: tīǝngaŋǝr (Meeswijk), teentrapper: tiǝntrapǝr (Meijel), teentreder: teentreder (Afferden, ... ), tintrēi̯ǝr (Rothem), tintrɛ̄i̯ǝr (Bree), tiǝntrēi̯ǝr (Gingelom, ... ), tiǝntrēǝi̯ǝr (Heerlerheide), tiǝntrēǝr (Neerpelt), tiǝntręi̯ǝr (Kwaadmechelen, ... ), tiǝntrę̄i̯ǝr (Blerick, ... ), tiǝntrɛ̄i̯ǝr (Bocholt, ... ), tiǝntrɛ̄r (Paal), tēntrę̄i̯ǝr (Herten, ... ), tēntrɛ̄i̯ǝr (Thorn), tēǝntrēi̯ǝr (Leopoldsburg), tē̜ntrę̄i̯ǝr (Urmond), tęi̯ntrē̜ǝr (Bilzen), tī.ntrii̯ǝr (Hasselt), tīntrēi̯ǝr (Venray), tīntrēǝr (Diepenbeek), tīntrę̄i̯ǝr (Baexem, ... ), tīǝntrēi̯er (Herk-de-Stad), tīǝntrē̜i̯ǝr (Haelen, ... ), tīǝntręi̯ǝr (Neeroeteren), tenentreder: tiǝnǝtrɛi̯ǝr (Meeuwen), tīnǝtrē̜i̯ǝr (Tungelroy), tīnǝtrɛi̯nǝr (Mechelen), toontreder: tōntrɛ̄i̯ǝr (Swalmen), trampelaar: trampelēr (Oirsbeek), trippelaar: trepǝlē̜r (Meeswijk), trīǝpǝlɛ̄r (Opglabbeek) Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b] I-9
teer, gezegd van planten kraaspelijk ?: krwäöspelik (Echt/Gebroek) teer v planten III-2-1
teerdeur roosterluik: ru.stǝrluǝk (Weert) Los luik in de kap waardoor een plank naar buiten kan worden gestoken om op te staan tijdens het schilderen. [N O, 55b] II-3
teerkwast bokkepoot: bokǝpuǝt (Heerlen, ... ), bokǝpōt (Ottersum), bokǝpū.t (Waubach), bokǝpǭt (Buchten), bukǝpoat (Herten), bukǝpuǝt (Heel, ... ), būkǝpuat (Schinnen), bǫkǝput (Diepenbeek), bǫkǝpuǝt (Klimmen, ... ), bǫkǝpūǝt (Gulpen  [(meervoud: bǫkǝpȳjǝt)]  , ... ), tarborstel: tārbøsǝl (Tessenderlo), tarkwast: tārkwas (Klimmen), zwartselkwast: žwɛrtsǝlkwas (Klimmen) Kwast met ronde, stijve, korte haarbundel in een ijzeren beugel, die onder een hoek van ongeveer 450 aan een lange steel is bevestigd. De kwast wordt gebruikt voor teerwerk. [N 67, 43d] II-9
teerlingblokken gelijke ringbalken: gǝlīkǝ reŋbɛlǝk (Herten), sloffen: slǫfǝ (Weert) Enkele houten blokken die kruiselings over de teerlingplanken liggen. Op de teerlingblokken rusten de kruisplaten. [N O, 42k] II-3
teerlingen beren: bērǝ (Ell, ... ), bę̄rǝ (Herten), bokken: byk (Melick), bøk (Beek, ... ), (enk)  bu ̞k (Beegden, ... ), draagbokken: (enk)  drāx˱bu ̞k (Ophoven), stenen blokken: stīnǝ blǫkǝ (Lummen), steunberen: stø̄nbę̄rǝ (Weert), teerlingen: teerlingen (Eksel, ... ), tēǝrliŋǝ (Lummen), tɛjǝrleŋǝ (Tessenderlo) De vier, vaak gemetselde, blokken waar de uiteinden van de kruisplaten op rusten. Zie ook afb. 12. [N O, 42i; Sche 10; A 42A, add.] II-3
teerlingplanken stopsloffen: stǫpslǫfǝ (Weert) Enkele evenwijdig liggende plankjes op elk van de vier teerlingen. Zie ook afb. 12. [N O, 42j] II-3