e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
taal kal: kaal (Schaesberg), kal (Echt/Gebroek, ... ), spraak: s-praok (Maastricht), schpraok (Brunssum), sjpaok (Guttecoven), sjpraok (Amstenrade, ... ), sjpraoëk (Nieuwenhagen), sjpraoək (Ubachsberg), sjpraōk (Nieuwstadt), sjpreuk (Schimmert), sjproag (Kerkrade), sjproak (Beek, ... ), sjproig (Vaals), sjproäk (Wijnandsrade), sjprèùk (Epen), sjpròək (Heerlen), spraak (Horst, ... ), spraok (As, ... ), sprāōk (Grevenbicht/Papenhoven), spreuk (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), sproak (Itteren, ... ), sprook (Eksel), sprèùk (Noorbeek, ... ), sprök (Wolder/Oud-Vroenhoven), taal: taal (As, ... ), taol (Caberg, ... ), tāāl (Nieuwenhagen, ... ), toal (Eigenbilzen), tōāl (Hoeselt), tààl (Susteren), táál (Heel, ... ), zien eige taal spraêke (Hoensbroek), v.  t‧āl (Eys), tong: tong (Gulpen, ... ), toong (Meijel), tòng (Nieuwenhagen) taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)] III-3-1
taart britskoek: Syst. WBD De oude benaming is britskook = eierdeeg zonder opmaak  britskook (Panningen), crmekoek: kremekaok (Mechelen), krèmkook (Gronsveld), crmetaart: krèmtoert (Maastricht), oudst.  krēͅmtārt (Maaseik), dorye (wa.): dòrrèi (Tongeren), gateau (fr.): gato. (Meeuwen), Syst. Frings  gatoͅu̯ (Melveren), gteau (fr.): gateau (Beringen, ... ), gatow (Sint-Truiden), gatō (Maaseik, ... ), gatto (Mechelen-aan-de-Maas), gattoo (Eksel, ... ), gatô (Zichen-Zussen-Bolder), ga͂to (Val-Meer), getoow (Berbroek), gátō (Houthalen), katóó (Gelinden), ne gattau (Bilzen), (is hoger, andere samenstelling deeg).  gattoo (Oost-Maarland), (m.).  gatō (Helchteren), (m.). mv.: {gatØs}.  gatō (Lanklaar), (met krenten)  gattoo (Oost-Maarland), Eigen syst.  gattoo (Heerlen), met toelichting van de bereidingswijze  gatau (Heers), gáátóó (Lommel), met toelichting van de bereidingswijze (eieren, suiker, melk, gist0  gateau (Peer), Op ¯t bufèt stoon de plattoos mèt tuurtsjes bäörend vol gelaoje, dao achter nog e paar gattoos  gattoo (Maastricht), Syst. Frings  gatou̯ (Halen), gatō (Beringen, ... ), gatoͅu̯ (Sint-Truiden), gatø̄ (Hasselt), gətō (Achel, ... ), gətø. (Hasselt), Syst. Frings (?)  gatō (Kinrooi), Syst. Frings g\\tØ: is zeer mals, rond gebak dat in de dikte wordt doorgesneden, waarbij men een laag roomboter ertussenin voegt; bovenop zijn er versieringen in boter.  gətō (Peer), Syst. Frings mnl.  gatō (Bree, ... ), Syst. Grootaers  gato (Lommel), Syst. IPA  gatō (Paal), gátō (Kwaadmechelen), Syst. Veldeke  gattoo (Kinrooi), Syst. Wbk. van Bree  gato (Bree), gteau-tje: gátōkə (Ketsingen), koek: kook (Gronsveld, ... ), kóch (Bleijerheide, ... ), ne koek (Bilzen), (voor toeët zie onder 97).  kook (Heerlen), In dialect noemt men taart wat in nr. 97 staat. Het woord taart van het A.B. noemt men hier kook.  kook (Oirsbeek), Syst. Veldeke  kook (Kinrooi), Syst. WBD  kook (Mechelen, ... ), kōr (Kerkrade), Verklw. keuksjke  kook (Heerlen), pensenterger: penseterger (Ell), taart: taa-rt (Roermond), taa:rt (Puth), taart (Afferden, ... ), taat (Rimburg, ... ), tāārt (Horst, ... ), tārt (Rotem, ... ), toart (Heijen, ... ), toe-et (Vijlen), toe.rt (Margraten), toe:et (Eygelshoven), toert (Amby, ... ), toet (Heerlen, ... ), toeërt (Gulpen), toeët (Bleijerheide, ... ), toirt (Klimmen), toort (Heek, ... ), toért (Gronsveld), tōē.t (Waubach), tōērt (Heer), turt (Borgloon, ... ), tuərt (Borgloon), tūrt (Smeermaas), ’n toert (Bilzen), #NAME?  taart (Susteren), (plat als vla, maar ander deeg).  toert (Oost-Maarland), (taart is een betere soort vlaaj).  taart (Obbicht), Dim. taertje  taart (Sittard), E stökske toert Toerten en vlaoje op zèllevere plattoos  toert (Maastricht), Eigen phonetische  toert (Valkenburg), Eigen spellingssyst. Zie vragenlijst p.6  taart (Berg-aan-de-Maas), Eigen syst.  tōēët (Heerlen), Nao de flaaj krege-ver taart en der ware ouch nog taertjes (gebakjes)  taart (Roermond), Nieuwe [spelling]  taart (Reuver), nu gebruikt  taart (Echt/Gebroek), schj=ch van chocolade  toert (Heerlerheide), Syst. Eijkman  tārt (Gennep), Syst. Eykman  tārt (America), Syst. Frings  tārt (Hamont), tut (Sint-Truiden), tūət (Gingelom), tū̞ət (Gingelom), Syst. Frings tÅrt: wordt niet doorgesneden in de dikte, terwijl bovenop twee tot drie sorrten bedekkingen zijn aangebracht. Het deeg is doorgaans harder dan dat van de gateau.  tārt (Peer), Syst. Frings Vgl. vr. 96  tou̯ərt (Hasselt), Syst. Veldeke  taart (Roermond, ... ), Syst. WBD  taa.rt (Boukoul, ... ), taart (Baarlo, ... ), toort (Neerbeek), Syst. WBD Auw taart = oude dame.  taart (Geleen), Toeët wordt veel verward met vla. Toeët is gebakken van linzendeeg. Deze wordt verdeeld in ruiten. Kinderen zijn meestal gek op die puntjes, die bijna alleen uit korst bestaan.  toeët (Ubachsberg), Verklw. taertje  taart (Venlo) fijn gebak dat de huismoeders vooral ter gelegenheid van de kermis klaarmaken [ZND 48 (1954)] || gateau || gebak als lekkernij, als lekker nagerecht || mokkataart || roomtaart || speciale soort koek met slagroom, fruit enz. || taart [N 16 (1962)], [SGV (1914)] || taart (bep. -) || Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)] III-2-3
taats van de kleine spil pin: pin (Venray), pin van het onderijzer: pin van het onderijzer (Linkhout), pineind: pineind (Well), pinijzer: pinijzer (Paal), pinnetje: penǝkǝ (Ottersum), pivot: pivo (Beegden), pivot (fr.) (Kinrooi, ... ), pøvō (Grathem), punt: punt (Arcen, ... ), spil: spil (Beesel, ... ), taats: taats (Oirlo, ... ), tāts (Heijen, ... ), taatseind: tāts`enj (Herten), tap: tap (Gennep) Het onderste pinvormige gedeelte van de kleine spil dat bij vast werk in de taatspot draait. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛtaats van het staakijzerɛ.' [N O, 16d; A 42A, 24] II-3
taats van het staakijzer pijl: pil (Diepenbeek, ... ), piǝl (Bilzen), pē.l (Neeroeteren), pī.l (Neeroeteren), pin: pe.n (As, ... ), pen (Alt-Hoeselt, ... ), pivot: pivy. (Maastricht), pivō. (Lanaken, ... ), pivǫ (Bilzen), punt: py.nt (Sluizen), pynt (Diepenbeek), pønt (Alken, ... ), pø̄.nt (Kanne, ... ), spil: spel (Diepenbeek, ... ), špel (Sittard), spits: spets (Ittervoort), spoor: spoor (Kuringen), spȳr (Opitter), taats: tā.ts (Maastricht), tāts (Bree, ... ), taatspen: taatspen (Vlodrop), tap: tap (Bilzen, ... ), tip: tep (Kanne), top: tup (Groot-Gelmen, ... ) Het onderste, pinvormige gedeelte van het staakijzer dat draait in een pan die ingewerkt is in een op een ijzeren balk gemonteerd stalen blok. [Vds 103; Jan 141; Coe 124; Grof 147; A 42A, 24] II-3
taatskogel hef: hø̜f (Kaulille), kogel: kuǝgǝl (Weert), kōgǝl (Kaulille, ... ), petje: pɛtjǝ (Molenbeersel, ... ), taatskogel: tātskōgǝl (Herten) De kogel in de taatspot, waarop de taats van de kleine spil draait. De term kogel uit Q 99* werd opgegeven voor een watermolen en moet dus waarschijnlijk worden geïnterpreteerd als ø̄de kogel in de taatspot van een staakijzerø̄. [N O, 16h] II-3
taatspot van de kleine spil pan: pan (Linkhout), pot: po̜t (Lummen, ... ), potje: potje (Arcen, ... ), pø̜tjǝ (Ell, ... ), spilpot: spelpǫt (Beringe, ... ), spilpotje: spelpø̜tjǝ (Neeritter, ... ), spoorpot: spoorpot (Linkhout, ... ), staatspot: stātspǫt (Weert), štātspǫt (Puth), taatspot: taatspot (Heijen, ... ), tātspo̜t (Keent, ... ), tātšpo̜t (Einighausen), taatspotje: tātspø̜tjǝ (Herten) De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21] II-3
taatspot van het staakijzer bus: bø̜s (Neeroeteren, ... ), kleine pan: kle̜jn pan (Diepenbeek), kogelbus: kő̜wgǝlbø̜s (Alken), kogellager: kogǝllāgǝr (Kermt), kȳgǝllāgǝr (Neeroeteren), kuip: ku.p (Lanaken), kussen: kø̜sǝ (Bommershoven, ... ), molenpan: mø̄lǝpan (Ordingen), pan: pan (Alken, ... ), pannetje: panǝkǝ (Lauw), pɛnǝkǝ (Kanne, ... ), pil: pel (Berlingen), pot: pǫt (Aldeneik, ... ), potje: potje (Grevenbicht / Papenhoven), pø̜tjǝ (Susteren), smeerpotje: smīǝ.rpe̜kǝ (Opoeteren), spilpot: špelpǫt (Sittard), spoorpot: spoorpot (Kuringen), steenpan: steenpan (Heel), taatspot: taatspot (Geysteren, ... ), tā.tspǫt (Maastricht), tātspǫt (Bree, ... ) De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g] II-3
tabak baai: bai (Tongeren), baai is tabak  baai (Maastricht), baai van baaj kins-te gein siegrette rólle  baa:j (Roermond), Goje baai veur de piep  baai (Maastricht), baaitabak: bajtabak (Montzen), fleur de matras: fleur de metras (Venlo), goudron: Heer rouk altied goedrao  goedrao (Maastricht), grofsnit: jraof’sjnit (Bleijerheide, ... ), haltmadam: Knastër of haltmëdam: knaster eigenlijk varinatabak (fijne rooktabak) doch hier ironisch gebruikt voor slechte waar. Men ontving zoveel van deze tabak dat men de verkoopster moest doen stoppen  haltmëdam (Tongeren), kapsel: kepsel (Hasselt), knaster: knaster (Echt/Gebroek, ... ), zie haltmëdam Eigenlijk varinatabak (fijnste rooktabak) doch hier gebruikt voor doorslechte waar. Men ontving zoveel van deze tabak dat men de verkoopster moest doen stoppen  knastër (Tongeren), knasterd: kenastert (Maastricht, ... ), knastert (Maastricht), Een knaster is eigenlijk een rieten korf, waarmee vroeger allerlei vruchte en ook tabak uit vreemde landen werd ingevoerd. De tabak was wel eens vochtig door het zeewater en had dan een walgelijke geur  knastert (Altweert, ... ), War rouks diech dao veur knastert, de hiel kamer stink devaan! zeker, merk stinkominko, kotsemale  knastert (Maastricht), zo genoemd naar de mand "canaster"waarin hij verpakt is  knastert (Valkenburg), rooktabak: rouktebak (Roermond), tabak: da’s zwaore tabák (Eksel), des steͅrkən tabak (Sint-Huibrechts-Lille), des steͅrkən tabák (Sint-Huibrechts-Lille), dĕ is sterken tabák (Wijchmaal), deͅ es steͅrkə təbak (Wijchmaal), deͅsteͅrkən tabak (Hamont), tabak (Afferden, ... ), tabàk (Schimmert), te-bak (Blitterswijck), tebak (Altweert, ... ), tōēbak (Heel), e toonloos  tebak (Gennep), r Schón tebák van hebbe: er meer dan genoeg van hebben Gén piëp tebák werd zien: zich verre van fit voelen  tebák (Castenray, ... ), toebak: daas sterəkə toobak (Kermt), dad es stɛrkən tŭbak (Rekem), das sterken tŭwbak (Rosmeer), das sterkə tubak (Riksingen), das steͅrken tubak (Hoepertingen), das steͅrkĕ tubak (s-Gravenvoeren), das steͅrkə tubak (Bommershoven, ... ), das steͅrəkən tou̯bək (Lanaken), das stɛrkən tubək (Mielen-boven-Aalst), das štēͅrkĕ tubak (s-Gravenvoeren), das zwaren toebak (Houthalen), dasterkən tubak (Martenslinde), dat es sterke toebak (As, ... ), dat es sterke tubak (Bilzen), dat is schwoeren toebak (Amby), dat is sjtrangə toebak (Montzen), dat is sjtrangə tubak (Montzen), dat iz zwoarën tŏĕwbak (Lanklaar), dat ’s starka tubak (Koninksem), dās steͅrkən tubak (Zonhoven), da’s sterke toebbak (Val-Meer), da’s sterken toebak (Velm, ... ), da’s sterkən tubak (Eisden), da’s steͅrkən tobak (Sint-Truiden), da’s steͅrkən tubak (Gelinden), da’s zwaoëren toebak (Tessenderlo), da’s zwōaren toebak (Tessenderlo), da’s zwōrĕn tubak (Oostham), des steͅrkən tubak (Sint-Huibrechts-Lille), det es sterkən tūbak (Sint-Huibrechts-Lille), det es sterkən tūbək (Sint-Huibrechts-Lille), deͅs zwōͅrən tubak (Rotem), deͅt ez steͅrkən tybĕk (Opglabbeek), də’s stɛrə’ən tubək (Tessenderlo), šteͅ.rənə tubak (Montzen), tobak (Reuver), toebak (Amby, ... ), toeba͂k (Heer), toebbëk (Tongeren), toebek (Horn), toebik (Beegden), toubak (Eijsden, ... ), touwbak (Maastricht), toèbak (Schimmert), toébak (Hasselt), toûbak (Gronsveld), tōēbak (Heek, ... ), tōēbik (Buggenum), tŏĕbak (Rimburg), tŏĕbak (ŭ) (Vijlen), tubAk (Borgloon), tubak (Eupen, ... ), tybək (Meeuwen), tóbbak (Diepenbeek), tôebbak (Hoeselt), tùbak (Beverlo), zwōͅ:rən tú:bak (Opgrimbie), (Mann).  toebak (Berg-en-Terblijt), Det is mich nog gein pi-jp tûbik wèèrd: het is me niets waard  tûbik (As, ... ), Det is straffen tûbek: dat is nogal kras  tûbek (As, ... ), Doa jef iech nog jing pief toeë¯bak mieë vuur  toeë’bak (Bleijerheide, ... ), dèè is nog geen pijp toubik wèèrd: dat is niets waard  toubik (Genk), Dêe toebbàk van mèt Zégërs és sjau g؉d  toebbàk (Tongeren), E pekske tebak lichte tebak  toe:bak (Roermond), lichtˆ toebák Zwòòërˆ toebák  toebák (Zonhoven), Zwoeren touwbak E pekske touwbak Dee allerwijl touwbak plant, is good aof De rouk van d¯n tobbak, dee weer zwaamp  tobbak (Maastricht) baai || Belgisch tabaksoort || dat is sterke tabak [ZND 07 (1924)] || gedroogde tabaksbladeren || grof gesneden tabak || kanaster || minderwaardige tabak e.a. dingen || rooktabak || slechte tabak || soort tabak || tabak [SGV (1914)] || wat oud en taai is: oude tabak || zelfgeteelde tabak in w.o. II || Zuidamerikaanse tabak III-2-3
tabak pruimen pruimen: promme (Maastricht), prŏĕmmə (Meers), sjieken: schieke (Vijlen), siekke (Haler) pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)] || snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)] III-2-3
tabak snuiven een prise nemen: pries nĕme (Welkenraedt), een prise-tje nemen: prieske nemen (Tessenderlo), prieskə neemə (Kermt), prīskə nemə (Sint-Truiden), een snuifje nemen: sjneufke numme (Amby), snifke neemə (Kermt), snijfkə nēmə (Koninksem), snoͅfkə ne:m⁄n (Tessenderlo), snufke neme (Val-Meer, ... ), snufke nemen (Eksel), snufkə neͅmən (Sint-Huibrechts-Lille), snuu-fkə neme (Wellen), snŭifke nĕu̯mə (Lanaken), sny(3)̄fke nēmə (Vliermaal), sny(3)̄fkə neəmə (Gelinden), sny(3)̄fkə nēmə (Bommershoven), snyfkə nemə (Sint-Truiden), snyfkə nēmə (Riksingen), snyfkə neͅmən (Sint-Huibrechts-Lille), snøfkə neͅmən (Sint-Huibrechts-Lille), snøͅfkə nemə (Hamont), šnufkĕ nîəmĕ (s-Gravenvoeren), nb. invuller schrijft ö superscript  snüöfkə nemə (Mielen-boven-Aalst), een snuifje pakken: snifke pakke (Rosmeer), snifke pakken (Bilzen), snifkə pakke(n) (As), snifkə pakə (Martenslinde), snijfkə pakkə (Eisden), snijfkə pakə (Rekem), snoͅfkə pakkə (Opglabbeek), snoͅfkə pakə (Peer), snufke pakken (Houthalen, ... ), sny(3)̄fkə pakə (Opgrimbie), snyfkə pakə (Rotem), snyufke pakke (Molenbeersel), snökĕn pakkĕn (Oostham), snøͅfkə pakken (Hamont), snüēfkə pakkë (Lanklaar), snüfke pakke (Rosmeer), snuif nemen: snuf ne:jmə (Hoepertingen), snuiven: schnoeve (Vijlen), schnŏĕve (Schimmert), schnôeve (Schimmert), sjnoeven (Bunde), sjnoûve (Gronsveld), sneùvə (Heusden), snoeffe (Bilzen, ... ), snoeffë (Tongeren), snoeve (Welkenraedt), snoeven (Stein), snoffen (Ospel), snouve (Maastricht), snoëvə (Venlo), snūve (Castenray, ... ), snøffen (Hamont), De broeders, die toen neet mochte rouke, snoufde sterrek  snouve (Maastricht), e.a. opgaven  sjnoeven (Amby), snoeffe (Val-Meer), snoofə (Kermt), snouvə (Maastricht), snōfen (Bree), snŏĕëvë (Lanklaar), sno͂ͅ:əvən (Tessenderlo), snoͅffən (Opglabbeek), snu:və (Opgrimbie), snufə (Hasselt, ... ), snū.fə (Borgloon), snu‧fə (Hoepertingen), snu‧v.ə (Montzen), sny(3)̄vən (Sint-Huibrechts-Lille), snø͂ͅvə (Loksbergen), snøͅfə (Hamont), šnu‧v.ə (Eupen), werkwoord  snoeven (Velden), tabak snuiven: tabak snouve (Maastricht), e.a. opgaven  (tabak) snøfən (Sint-Huibrechts-Lille), (tabák) snoeffen (Wijchmaal), (tabák) snuffen (Eksel), (tebak) snoͅfən (Peer), toebak snuiven: e.a. opgaven  (toebak) snoefe (Velm, ... ), (toebak) snoffen (Houthalen), (toubak) snoeve (Welkenraedt), (toubək) snou̯və (Lanaken), (toͅbak) snoͅfə (Sint-Truiden), (tubak) snou̯vən (Zonhoven), (tubak) snuffa (Koninksem), (tubak) snuffen (Bilzen), (tubak) snufə (Bommershoven, ... ), (tubak) snuvə (Rotem), (tubak) snūvə (Eisden), (tubak) snŭefe (Vliermaal), (tūbak) snou̯ve (Molenbeersel), (tūbak) snuvə (Rekem), (tūwbak) snüffe (Rosmeer), toebek snoeve(n) (As), tubak snø͂ͅvən (Oostham), tubak šnuvvə (s-Gravenvoeren), tūbak snuffə (Riksingen), zich een snuifje krijgen: schnüfke krie (Montzen), sjnöfkə kriejə (Montzen) het doen snuiven van tabak, opium || kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje) [N 80 (1980)] || snuifje nemen [ZND 07 (1924)] || snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)] || snuiftabak gebruiken || snuiven || tabak snuiven [ZND 07 (1924)] III-2-3