e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bokkenzetter bokkenzetter: bǫkǝzętǝr (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Maurits]) Mijnwerker die tijdens de vuldienst in de pijler de houtbokken die weggehaald zijn in het vulpand verplaatst in voorwaartse richting. [Vwo 157] II-5
bokking bakbokkem: bakbö:gkem (Roermond), bakbögkem (Roermond), bokharing: boekhèèring (Leopoldsburg), bokkem: beikem (Hasselt), bekem (Schulen, ... ), bekim (Peer), bekkem (Genoelselderen, ... ), bekkĕm (Beverst), bekum (Grote-Brogel), beukem (Stevoort, ... ), beukkem (Hoeselt, ... ), beŭkkem (Veldwezelt), bēēkəm (Sittard), bēkkem (Niel-bij-As), bēͅkəm (Bree), bĕkkem (Rosmeer), bĕkkĕm (Meeuwen), beͅkkəm (Gelieren/Bret), beͅkəm (Hasselt, ... ), be’kkem (Vliermaalroot), bikchem (Heusden), bikin (Zolder), bikkĕm (Koersel), bikkim (Peer), boekəm (Rekem), bokəm (Opgrimbie), bōͅkem (Diepenbeek), boͅkəm (Opgrimbie), bugkum (Roermond), buikkem (Montfort), buikking (Montfort), bukĕm (Vroenhoven), bukgem (Sint-Odiliënberg), bukkem (Achel, ... ), bukkeͅm (Houthalen), bukkum (Haler, ... ), bukkèm (Born, ... ), bukkëm (Hoeselt), bukkəm (Epen, ... ), bukəm (Sint-Huibrechts-Lille), buk’kem (Bleijerheide, ... ), būkkem (Stein), bŭkkem (Schimmert), bykkəm (Zichen-Zussen-Bolder), bykəm (Neerpelt), bèkkem (Bilzen, ... ), bèkkə.m (Opglabbeek), bèkkəm (Eigenbilzen), bèkəm (Beverst), bèùkkem (Maasbracht), bèùkəm (Kelpen), bé-kem (Rosmeer), békkem (As, ... ), bêkkem (Bilzen, ... ), bö:ggəm (Montfort), bögkem (Echt/Gebroek), bögkəm (Echt/Gebroek), bögum (Kapel-in-t-Zand), bögəm (Pey), bökem (Buggenum, ... ), bökhum (Herten (bij Roermond)), bökkem (Amby, ... ), bökking (Guttecoven), bökkum (Buchten, ... ), bökköm (Neer, ... ), bökkəm (Beesel, ... ), bök⁄kəm (Brunssum), bø.kəm (Eys, ... ), bøkəm (Blitterswijck, ... ), bø͂ͅkəm (Lanaken), bøͅkəm (Eupen, ... ), bùkkem (Stramproy), bükkem (Doenrade), bəkem (Maaseik), bəkĕm (Zichen-Zussen-Bolder), bəkkem (Meeswijk, ... ), bəkkəm (Herk-de-Stad, ... ), bəkəm (Horn, ... ), bɛikem (Houthalen), bɛkəm (Meeuwen), b‧eͅkəm (Neeroeteren), boven de $ staat een verkortings-teken (?)  bøͅkəm (Hamont), bukkem  beͅkəm (Meeuwen), bukkəm (Meijel), Bökkeme mèt eijer op vriedag sjoen bökkeme, gojekoup  bökkem (Maastricht), Bùkkëmë zin gerùkdë hêringë  bùkkëm (Tongeren), Eine gereikde bèkkem is waal ins hartelik  bèkkem (As, ... ), ennen druuëgen bukkem: een saai man/persoon r is gennen bukken zó mager, of r braojt nog vet uut: In het onbelangrijke zit toch nog iets bruikbaard  bukkem (Castenray, ... ), Op Goje Vriedaag waar gebakke bögkem vaste kos  bö:gkem (Roermond), Verklw. b[¿\\mk\\(n)  bøʔəm (Lommel), Verklw. bukkempke  bukkem (Venlo), Verklw. bökkemske  bökkem (Altweert, ... ), Veur eine bökkem kasn me de pan neit opzette: met een kanon op mussen schieten Höbst de bökkeme ouch veur ene sent verkoch: vraagt aan iemand die teneergeslagen is  bökkem (Sittard), bokking: beking (Heers, ... ), bekkeeng (Mal), bekking (Boorsem, ... ), beukking (Riksingen), beͅkeͅŋ (Opglabbeek), boeking (Bree), boekking (Hoeselt), bokking (Hechtel, ... ), bueking (Kessenich), buking (Rijkhoven), bukking (Hechtel, ... ), bykiŋ (Sint-Truiden), bèkking (Hasselt), bèùking (Posterholt), bökiŋ (Sint-Truiden), bökking (Amstenrade, ... ), bökəŋ (Molenbeersel), bø.kiŋ (Veulen), bøkiŋ (Borgloon, ... ), bøkking (Mettekoven), bøͅkeŋ (Eksel), bøͅkeͅŋ (Overpelt, ... ), bøͅkiŋ (Kortessem), bøͅkəŋ (Lanklaar), büking (Vreren), bəkking (s-Herenelderen), bəkkiŋ (Gutshoven), boksharing: boekseering (Kwaadmechelen), boekseiring (Oostham), boekshering (Linkhout), boeksherring (Paal), boeksərring (Kwaadmechelen), boksērəŋ (Beringen), bokseͅrəŋ (Paal), bokshèring (Koersel), boksschering (Beringen), boəkshering (Tessenderlo), bŏĕkshéérink (Loksbergen), bŏkse’ren (Lummen), buksēriŋ (Herk-de-Stad), buksēͅriŋ (Linkhout), bukseͅriŋ (Lummen, ... ), buksəeͅriŋ (Kwaadmechelen), buksɛrŋ (Beverlo), bòkshië.ring (Zonhoven), b‧ustər‧eŋ (Neeroeteren), geroosterd  boekshèring (Heppen), Verklw. bùksèringske  bùksèring (Beverlo), gerookte bokkem: geruikde bukkum (Blerick), geruikdje bukkem (Montfort), geruikdje búkum (Montfort), gerookte haring: gereikden hiêring (Bree), geruikden hiêring (Blerick), geruikte hiering (Venlo), geruikte hīēring (Steyl), gerökde hīēring (Heerlen), gəruk˂dən heͅrəŋ (Paal), gərèùjk⁄də hīēə⁄ring (Brunssum), jerèùsde hèrink (Kerkrade), gerookte paling: gerukte paling (Gulpen), haring: hieering (Pey), häering (Loksbergen), kermis-bokkem: kir’mensbukkem (Bleijerheide, ... ), kuitenbokkem: ku’tebukkem (Bleijerheide, ... ), spekbokkem: sjpekbögkem (Roermond), špɛk˂bøͅkəm (Sittard), spekbukkem: špɛk˂bøͅkəm (Sittard) bakbokking || bakbokkum || bakharing || bokharing || bokkem, gerookte haring || bokking || bokking (gerookte haring) [ZND B2 (1940sq)] || bokking met kuit || bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] || bolling; Hoe noemt U: Gezouten en gedroogde vis (bolling) [N 80 (1980)] || bukken, panharing, bokking || een gerookte haring (bukkem) [N 80 (1980)] || gerookte bokking || gerookte haring || gerookte haring, bokking || haring [ZND 26 (1937)] || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)] || panharing || panpaling; Hoe noemt U: Een gerookte panpaling [N 80 (1980)] || spekbokkem || spekbokking III-2-3
bokkussen bokkussen: bokkøsǝ (Gulpen, ... ), bokkɛsǝ (Eigenbilzen), bukkøsǝ (Heel), bǫkkøsǝ (Beek, ... ), bokzit: bǫk˲zet (Kinrooi), hoge zit: huǝgǝ zet (Thorn), kussen: køsǝn (Ophoven), kęsǝ (Bilzen), (mv)  kø̜sǝs (Boekend), zitkussen: zetskøsǝ (Chevremont) Verplaatsbaar kussen voor de koetsier op de bok van dienst- en sportrijtuigen. Het kussen, dat wat hoger is dan de rest van de bok, gaat van voor naar achter schuin omhoog. Wanneer de koetsier kracht moet bijzetten, zet hij zich af op het voorschild, waartegen zijn voeten staan, en drukt zich in de uitschulping van het kussen. De bokkussens voor dames zijn over het algemeen zachter dan die voor heren. [N 101, 18b] I-13
bokstaan bij haasje-over bokje staan: het kind dat gebukt staat "stèet bökske  stèèt bökske (Kanne), Sub bok.  bökske stoon (Uikhoven), krombok staan: krombok ston (Lommel), mansbok staan: 2:in iemands gevouwen handen staan om een hoger voorwerp te kunnen bereiken of om ergens over te kunnen klimmen  mansbok stoan (Leut), staan: Sub sjtoën: Wè sjtèit = (term bij haasje-over): wie moet "bok"zijn.  sjtoën (Gronsveld), te bok staan: te boek staon (Valkenburg) / [SND (2006)] || ["Bok"zijn bij haasje-over]. || Krombok staan: voorovergebogen met de handen op de knieën. || Langs handen en schouders laten op klimmen. Bok staan. || Op gevouwen handen van een ander staan om ergens op te klimmen. III-3-2
bol bol: bol (Lommel, ... ), bōl (As), bǫl (Bilzen, ... ), bǭl (Hamont  [(meervoud: bø̜l)]  ), bolle kant: bǫlǝ kaŋk (Maasbree), kop: kop (Dilsen, ... ), kroon: kryŋ (Bleijerheide), rol: rǫl (Loksbergen) Het met behulp van de trekzaag afgezaagde stuk boomstam, dat de lengte van een klomp heeft. In Neeroeteren (L 368) werd de schors met behulp van een schilbeitel (šęlbęjtǝl) van de bollen verwijderd. [N 97, 45] || Het vlak van de hamer waarmee men de zool gladklopt. Liedmeier (pag. 4) noemt dit vlak het klopmassief van de hamer. Dit moest rond zijn. Het zoolleer wordt hiermee herhaaldelijk en intensief beklopt om het soepel te maken. Hoe minder rond de bol is, hoe meer kans men heeft om het leer, door een onhandige slag, met de scherpe rand te beschadigen, hoe meer uitwerking daarentegen iedere slag heeft. [N 60, 114c] II-10, II-12
bol klei bal: bal (Klimmen, ... ), bál (Milsbeek), bāl (Maastricht), bol: bǫl (Bilzen, ... ), bǭǝl (Panningen), grop: grǫp (Loksbergen), klomp: klump (Bilzen), klont: klont (Klimmen), klot: klǫt (Klimmen), mol: mǫl (Kerkrade) Klomp klei waarmee de vorm gevuld werd. Een bol klei was ongeveer anderhalf maal de inhoud van een gevormde, ongebakken steen. [N 98, 76; monogr.] II-8
bolderik bolderd: boldert (Oirlo), bolderik: bolderik (Schimmert, ... ), -  bolderik (Tungelroy, ... ), eigen spelling  bolderrik (Vlodrop), idiosyncr.  bolderik (Blerick), WBD/WLD  bolderik (Urmond), WLD  bolderik (Guttecoven, ... ), WLD in de randen van de roggevelden  bøͅldərek (Meijel), zelfde, ook: krukke  bolderik (Echt/Gebroek), ± Veldeke Ned?  bolderik (Tienray), broodbloem: broodbloom (Melick), broodjesbloem: WLD = bolderik  breutsjesbloom (Posterholt, ... ), broodjeskruid: WBD/WLD  brêûtjəskrōét (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), christusoog: Christus-oog (Schimmert), (onderstreept bij de gesuggereerde woorden)  Christusoog (Jeuk), idiosyncr.  Christusoug (Thorn), WLD  Christus-aug (Schimmert), christusoog (Stein), dikke spinnenkop: cf ook spinnekop  dikkë spénnëkòp (Tongeren), egel: īgǝl (Diepenbeek), egelbloem: īgǝlblōm (Rosmeer), ezelsbloem: ezelsbloem (Jeuk), igel: íegel (Jeuk), -  ɛi.gəl (Diepenbeek), [Agrostemma (lynchis) githago]  īēgël (Tongeren), igelbloem: #NAME?  iegelblom (Rosmeer), koeienogen: koeijeoege (Jeuk), korenvlam: WLD  kore vlam (Montfort), kruk: kruk (Heerlen), krök (Oirsbeek), krøk (Bingelrade, ... ), krø̜k (Banholt, ... ), krük (Wijlre), -  kruk (Ubachsberg, ... ), krök (Gronsveld), agrostemma githago  krök (Sittard), krøͅk (Meeswijk), agrostemna. ndl. krok is een kleine wikke in het koren, terwijl limb. kruk een hoge plant is met paarse kelk  kruk (Valkenburg), eigen spellingsysteem additie bij vraag 157 e.v. = bolderik  krök’ (Geleen), WLD  krök (Mheer), krukbloem: WLD  krökblom (Mheer), krukkebloem: krøkǝblom (Margraten), krø̜kǝblǫmǝ (Klimmen, ... ), krǫkǝblum (Baexem, ... ), krukkelbloem: krø̜kǝlblōm (Maasmechelen), -  krökkelbloom (Mechelen-aan-de-Maas), Veldeke  krökkelblóm (Klimmen), krukken: krøkǝ (Echt, ... ), ook: bolderik (zelfde)  krukke (Echt/Gebroek), WLD  krökke (Doenrade), krukkenbloem: krukkebloom (Swalmen), kruk’keblom (Bleijerheide, ... ), -  krökkeblómme (Klimmen), idiosyncr.  krukkeblom (Kerkrade), krukkebloum (Sittard), WLD  krökkebloom (Doenrade), muggebloem: muggebloem (Jeuk), muisoren: muisoren / De jonge planten gingen wij in onze jeugd uit t koren halen voor de konijnen  moosoren (Vlijtingen), muizenoren: WLD  müze-oeren (Beesel), nigel: (onderstreept bij de gesuggereerde woorden)  nichel (Jeuk), [Agrostemma (lynchis) githago], naast egel  nīēgël (Tongeren), schoonogen: (onderstreept bij de gesuggereerde woorden)  schoonoge (Jeuk), sint-pietersbloem: Sint-Pietersbloem (Jeuk), steekneus: steekneuzen (Jeuk), steekneusje: stèèknèèske (Genk), oronaria tomentosa; sierplant met viltige bladeren  staeknaeske (Altweert, ... ), volges VD en heukles 8 is steekneusje de volksnaam voor de bolderik  stèèknèèske (Tungelroy), valse koren bloem: -  valse korebloom (Maasbree), valse korenbloem: valse korenbloem (Maasbree), zwijnsoren: zwijnsoren (Jeuk) Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || bolderik [DC 60a (1985)], [N 82 (1981)], [N 92 (1982)] || Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)] || bolderik, gemene - || bolderik, wilde valeriaan || nichelbloem || prikneus || prikneusje I-5, III-4-3
bolgaten bolgaten: bǫlgātǝ (Venray), bolgater: bǫlgātǝr (Stokkem) De uithollingen in de matrijs. Zie ook de toelichting bij het lemma "matrijs, holblok". [N 64, 33c; N 66, 5c] II-11
bolhamer bolhamel: bǫl(h)ǭmǝl (Bilzen), bǫlhāmǝl (Herten, ... ), bǫlhōmǝl (Lanaken  [(hamer met bolronde kop en scherpe pen)]  ), bǫlhǭmǝl (Bevingen, ... ), bolhamer: bolhǭmǝr (Tessenderlo), bǫlhamǝr (Bleijerheide  [(ook de benaming voor een hamer met bolronde kop en scherpe pen)]  , ... ), bǫlhāmǝr (Geulle, ... ), bǫlāmǝr (Meeswijk, ... ), bǭlhamǝr (Simpelveld), bolkophamel: bǫlkǫp(h)ǭmǝl (Bilzen), bolrekhamer: bǫlrɛkhāmǝr (Nieuwenhagen  [(hamer met bolronde kop en scherpe pen)]  , ... ), ronde bolhamel: rǫnǝ bǫlhǭmǝl (Jeuk), ronde hamel: rǫnǝn hǭmǝl (Bevingen), uitboller: ̇ūt˱bǫlǝr (Herten) In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c] II-11
bolhoed: algemeen bolhoed: baalhoed (Neerpelt), boalhoot (Mesch), bol hood (Tegelen), bol(h)oet (Sint-Truiden, ... ), bol(hood) (Ulestraten), bolhoad (Hoensbroek), bolhoed (Caberg, ... ), bolhoeït (Diepenbeek), bolhood (Aldeneik, ... ), bolhoot (Heerlerheide, ... ), bolhot (Kerkrade), bolhoud (Limbricht, ... ), bolhout (Einighausen, ... ), bolhowt (Paal), bolhōōd (Neeritter), bolhōt (Lanklaar, ... ), bolhu:t (Tongeren, ... ), bolhut (Beringen, ... ), bolhuwt (Zelem), bolhūt (Romershoven), bolhūət (Kermt), bolhòòd (Boorsem), bolhód (Kerkrade), bolhùt (Beringen), bolthot (Bleijerheide), bolut (Genk, ... ), boolhood (Eijsden, ... ), boolhòòd (Posterholt), bōlhoed (Boeket/Heisterstraat, ... ), bōlhut (Val-Meer), bōlhūt (Zichen-Zussen-Bolder), bōͅəlhōət (Kaulille), bo͂ͅlhuət (Kermt), boͅ.lhūt (Tongeren), boͅl(h)ōt (Eisden), boͅl(h)uət (Hasselt), boͅlhot (Eisden), boͅlhout (Linkhout), boͅlhōt (Bocholt, ... ), boͅlhōͅut (Lummen), boͅlhud (Hechtel), boͅlhut (Beverlo, ... ), boͅlhuwd (Achel), boͅlhuət (Diepenbeek, ... ), boͅlhūt (Boekt/Heikant, ... ), boͅlhūət (Riksingen), boͅlhyt (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), boͅlot (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), boͅlōd (Bree), boͅlōt (Boorsem, ... ), boͅlōət (Rotem), boͅlut (Brustem), boͅluwt (Hasselt), boͅlūt (Grote-Spouwen), boͅolot (Stokkem), bulhōt (Teuven), bŭ:lhu.wət (Opheers), bòlhoet (Maastricht), bòlhood (Hoensbroek, ... ), bòlhōēd (Tongeren), bòlhōōd (Mechelen), bòòlhood (Oost-Maarland), bólhood (Beek, ... ), bólhód (Chèvremont), bolhoedje: bol hutje (Waubach), bolheutje (Hoensbroek, ... ), bolhitžə (Kermt), bolhoedje (Ell), bolhuudsje (Wijk), bolhuŭdje (Oirlo), bōlhuuke (Eksel), boͅlētšə (Bree), bòòlheutsche (Oost-Maarland) bolhoed [N 25 (1964)] || bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)], [N 25 (1964)] || dophoed || Hoe noemt men een (dames- en heren-)hoed van wolvilt? [-> bolhoed] [N 45 (1972)] || Welke namen kent U voor de stijve hoed met ronde bol? (eventueel spotnamen) [N 45 (1972)] III-1-3