e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bolhoed: spotnamen bol: bō.l (Schimmert), boͅl (Riksingen), bolletje: bolləkə (Lummen), bulleke (Diepenbeek), bölke (Oirlo), bøͅləkə (Romershoven), boterkommetje: botərkyməkə (Halen), caisse d`pargne (fr.): ketsjpeng (Neeritter, ... ), ketspeng (Ell, ... ), ketspenk (Grathem), informant: is ovaler dan bolhoed  ketspeng (Boeket/Heisterstraat), charlie chaplin: Charlin Chaplin (Grote-Spouwen), dop: den dop (Munstergeleen), dophoed: dophoed (Horst), hondenkot: honəkot (Lommel), hondshok: hondshok (Neerpelt), honsdhok (Hechtel), hoͅntshoͅk (Lommel), hondskoes: Van Dale: II. koes (gew.) boes; boes: (gew.) dat deel van de koestal, waar de koeien met de achterpoten staan.  hondskoesj (Borgharen), hondskooi: hontskuj (Lanklaar), hŏndskŏŏij (Nunhem), hoͅnskwoi (Boorsem), hoͅnskyij (Bree), hoͅntskwoj (Mechelen-aan-de-Maas), hunskōi (Ophoven), hônsjkooi (Einighausen), hondskot: (h)oͅndskoͅt (Hasselt), hondskot (Kermt), honskot (Paal), ho͂nskot (Wintershoven), hoͅnskoͅt (Boekt/Heikant, ... ), hoͅntskoͅt (Herk-de-Stad, ... ), hŭ.ndskŭt (Opheers), oͅnskoͅt (Hasselt), Hondskot.  hoͅnskoͅt (Tessenderlo, ... ), oͅnskoͅt (Leopoldsburg), hondsnest: hoͅntsnis (Rosmeer), hondsnestje: hoͅnsneͅjskə (Diepenbeek), hondsstal: hon(t)stal (Ketsingen), hondstal (Mal), honstal (Tongeren), hontstāl (Opheers), hŏnstal (Vliermaal), oͅntstal (Brustem), øͅndstal (Sint-Truiden), hondsstalletje: hoͅnstäləkə (Borgloon), huif: [sic]  hø͂ͅuf (Hoeselt), kaas: informant: = kaas  kîês (Panningen), kachelpijp: [Eerder spotnaam voor "hoge hoed"]  kachelpĭĕp (Jabeek), kamerpot: kammerpot (Kerkrade), kasserol (<fr.): kastrol (Halen), kasərol (Halen), kəstroͅl (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), knalpot: knalpot (Maasniel), kogel: kūgəl (Rotem), kot: kot (Paal), kriskoek?: [-&gt; Tongeren Wb.?]  kriskuk (Tongeren), kRiskuk (Tongeren), kriskuk (Tongeren), molhoop: moͅlhup (Herk-de-Stad), pispot: pispot (Horst, ... ), pispoͅt (Spalbeek), pitsblaas: petsbla͂os (Opglabbeek), schansje: [of sjemske?, moeilijk leesbaar (rk)]  sjenske (Schimmert), stijve hoed: sjtieven hood (Klimmen), sjtīēve hōōd (Mechelen), stievenhoed (Horst), stijve hoed (Maastricht), stijve, een -: stēͅvə (Beverlo), teerketel: (tarketel) [sic]  tarkītəl (Rotem), tietz: tets (Beringen), tiets (Stevensweert), tietsj (Hoensbroek, ... ), tietsj - op (Bleijerheide), tiĕtsj (Klimmen), tits (Eisden), titsj (Limbricht, ... ), Naar de verkoper Leonard Tietz; [hij] exploiteerde in het begin van deze eeuw in Europe diverse bekend warenhuizen.  tietsch (Heerlen), tietz-op: ([vb.] uit een carnavalsliedje).  tietsj-op (Kerkrade), vrouwentrooster: vrouwetruuster (Bocholtz) bolhoed [N 25 (1964)] || bolhoed (Fr. caisse dépargne spaarkas: men droeg er nl. zn geld in). || bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)] || ouderwetse bolhoed, opvouwbare hoge hoed || spotnamen voor de bolhoed [N 25 (1964)] || Welke namen kent U voor de stijve hoed met ronde bol? (eventueel spotnamen) [bolhoed] [N 45 (1972)] III-1-3
bolle rasp bolle rasp: bolle rasp (Lommel, ... ), bǫlǝ rasp (Maasbree), halfronde raspel: hǭfron raspǝl (Montzen), platte met ene bolle kant: platǝ me ęnǝ bǫlǝ kant (Meijel), ronde rasp: ron rasp (Bilzen), ronde rasp (Dilsen), ronjǝ rasp (Roggel) De cilindervormige, rattestaartvormige of half-cilindervormige rasp. Zie afb. 56. [N 60, 118c] II-10
bolle ring aan de buitenzijde van de naaf bol: bǫl (Mechelen), bol profiel: bǫl pǝrvīl (Doenrade), duivenjager: dȳvǝjēǝgǝr (Eygelshoven), kraal: kral (Groot Genhout, ... ), krāl (Tegelen), ronde kant: rõnǝ kãnt (Tessenderlo), rondte: rønj (Limbricht) De bolvormige ring aan de buitenzijde van de naaf. Zie voor het woordtype duivenjager, dat werd opgegeven door de respondent uit Eygelshoven (Q 119) ook het lemma ɛkwart-holvormig profielɛ in de paragraaf over de vaktaal van de meubelmaker.' [N G, 43a, 2] II-12
bolle wangen appelenwangen: appele wange (Maastricht), appelenwangetjes: appele wengskes (Maastricht), appeltje: äppeltje (Kerkrade), appelwangen: appelwange (Leveroy), appelwangen (Eksel), appelwangetjes: appelwengskes (Ell, ... ), apəlweͅŋskəs (Kanne), bellefleuren (<fr.): bellefleuren (Heel), beͅlfl":r (Moresnet), blaasbakke: bloasbakke (Kerkrade), blaaskaken: blōəskākə (Zelem), blōͅskōͅkə (Tessenderlo), blaaswangen: blaoswange (Limbricht), bloaswange (Heerlerheide), blote kont: blôête kont (Weert), bobbelwangen: boebelwange (Tongeren), bubəlwaŋə (Hasselt), bolle wangen: baol wange (Tegelen), baole wange (Venlo), bol wange (Sittard, ... ), bol wangen (Hoensbroek, ... ), bolle wange (Beegden, ... ), bolle wangen (Horst), bolwange (Bokrijk), bolwangen (Diepenbeek, ... ), bolə waŋə (Kinrooi, ... ), booel wange (Grevenbicht/Papenhoven), bōlle wange (Schimmert), boͅl waŋə (Halen), bòlle wange (Maastricht), ból waŋe (Ubachsberg), bólle wange (Boukoul), F  bólwange (Roermond), bolle wangetjes: baòl wengskes (Sittard), bol wénkskes (Ulestraten), bolle wengskes (Oost-Maarland, ... ), bŏlle wèngskes (Berg-aan-de-Maas), dikke bakken: dieke backen (Schaesberg), dieke bakke (Heerlen, ... ), diekebakke (Brunssum, ... ), dike bake (Gemmenich), dikke bakke (Eygelshoven, ... ), dikke bakkes: dieke bakkes (Voerendaal), dikke kummiken: dieke kummeke (Puth), dikke kummekə (Neerbeek), dikke muil: dikke moel (Guttecoven), dikke wangen: dekə waŋə (Overpelt), dieGke wange (Klimmen), dieke wange (Baexem, ... ), dikke wange (Beverlo, ... ), dikke wangen (Hoeselt, ... ), dikke wànge (Gors-Opleeuw), dikkop: diekkop (Herten (bij Roermond)), dikmuil: dikmul (Neeroeteren), een kop wie een riethamer: une kop wie ene riethamer (Nuth/Aalbeek), flinke kummetjes: flinke kummekes (Elsloo), gesput: gəspēt (Hasselt), gezicht wie een volle maan: e gezī.ch wie en vol mòò.n (Panningen), hangenbakke: hange bakke (Kelmis), hangwangen: hangwange (Baarlo, ... ), Dah moet aarig verveldend zijn.  hangwangen (Peer), kaakwangen: [sic] (de overige opgaven met een "oa"staan telkes voor Nl. [a:])  kōākwangen (Sint-Truiden), kakkewangetjes: kakkewengskes (Venlo), kakwangen: kakwange (Echt/Gebroek, ... ), kakwangen (Lauw, ... ), kwaddelen: Afhangende wangen (kwaddelen).  kwadələ (Tongeren), kwakwangen: [sic]  kwakwaŋə (Paal), melkmik: meləkmik (Hasselt), opgeblazen bakke: objebloase bakke (Bocholtz), opgeblazen kaken: oͅpxəblōͅzə kjakə (Hasselt), opgeblazen wangen: opgeblaoze wange (Gronsveld, ... ), opgebloze wange (Ulestraten), opgeblŏze wange (Meijel), oͅpxəbloͅəzə waŋə (Neerpelt), oͅpxəblyzə waŋə (Bree), papblazer: i.e. persoon met bolle wangen.  papbloozer (Maastricht), papkop: papkop (Blerick), papmuil: papmoel (Neeritter), poepwangen: poëpwange (Boekend), protswangen: proetschwange (Valkenburg), rond bakke: rōnt bakə (Montzen), rond gezicht: rond gezich (Stein), rond van wangen: hij is rond van wangen (Lommel), ronde appeltjes: róng éppelkes (Tegelen), ronde wangen: ron waŋə (Lanklaar, ... ), roͅn waŋə (Hamont), roͅn waŋən (Hamont, ... ), rūnne wangen (Mechelen-aan-de-Maas), spoeswangen: spoeswange (Sevenum), toeters: tutərs (Sint-Truiden), toetswangen: tōētswange (Meerssen), toetwangen: toetwange (Baarlo, ... ), tōētwange (Boeket/Heisterstraat, ... ), tuutwange (Valkenburg), tuətwaŋən (Achel), tomaten: tomatə (Lommel), vaderwang: Bij mannelijke personen.  vader-wang (Weert), vol gezicht: val gezich (Rimburg), vol geziech (Mesch), volle maan: vol maon (Wanssum), vol mond (Kelmis), vol mōn (Hasselt), volle maan (Valkenburg), volle maon (Middelaar, ... ), volle maun (Kwaadmechelen), volle mond (Mechelen), voͅl mōͅn (Hasselt), voͅl mwōin (Tongeren), ənə vo.lə moͅnt (Moresnet), volle maansgezicht: (e volle maonsgezicht) (Nederweert), vol maon`s gezich (Tegelen), volle maonsgezich (Ulestraten), volle maonsgezicht (Maasniel, ... ), volle moansgezich (Heerlerheide), vollemaonsgezich (Herten (bij Roermond), ... ), volle wangen: vol wange (Baarlo), vól wange (Horn), wangetjes: wengskes (Veldwezelt), zwabberkaken: zwabərkakə (Gingelom), zwabərkakən (Lommel), zwabberwangen: zwabərwaŋə (Bocholt), zwadderwangen: zwadderwangen (Eigenbilzen) Bolle wangen (toetwangen, appel-wangen, volle maan, kakwangen). [N 109 (2001)] || wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)] III-1-1
bollen blokken: blø̄k (Eisden, ... ), blø̜k (Panningen, ... ), bollen: bø̜l (Tegelen  [(enkelvoud: bol)]  ), bǫlǝ (Hasselt, ... ), (enk)  bǫl (Ell), klampen: klampǝ (Hasselt), klochten: kloxtǝ (Blerick, ... ), klossen: klø̜s (Gennep), maten: mǭtǝ (Roermond), rollen: rollen (Borgloon), rǫlǝ (Hasselt, ... ), wellen: węlǝ (Maastricht) Afgezaagde stukken boomstam die ongeveer de lengte van een duig hebben. Zie ook afb. 205 en het lemma ɛstuk boomstamɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager. Het afkorten wordt gedaan met behulp van de trek- of boomzaag. Zie ook het lemma ɛtrekzaagɛ, ɛboomzaagɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N E, 6b] II-12
bollen klei vormen ballen maken: balǝ mǭkǝ (Milsbeek), bollen steken: bøl štē̜kǝ (Sittard), bø̜l stē̜kǝ (Elsloo), een bal leem steken: ǝn bal lęjm štē̜kǝ (Nunhem) Van de hoop bereide klei met de handen of met een schop brokken afsteken die de vormbak ruimschoots konden vullen. [monogr.] II-8
bollenmaker balsteker: balštē̜kǝr (Nunhem), bollensteker: bølštē̜kǝr (Sittard  [(meervoud: bølštē̜kǝš)]  ), mollesteker: mǫlǝštɛ̄xǝr (Kerkrade) Arbeider die de bollen klei afstak. Vaak legde hij de bollen klei ook op de vormtafel. [monogr.] II-8
bolletjes stuifmeel bijbrood: bibrut (Rummen), bę̄brut (Alken), bollen: bollen (Herkenbosch), broekjes: (enk)  brøkskǝ (Millen), klompen: klompen (Kerkhoven, ... ), klompǝ (Geistingen, ... ), klumpǝn (Dilsen), klompjes: klempkǝs (Genk), klømpkǝs (Born, ... ), klonken: klunkǝ (Sint-Truiden), kluǝnkǝ (Alken), klotsjes: klø̜tskǝs (Wellerlooi), kluitjes: klȳtjǝs (Tegelen), knoppen: knopǝ (Weert), knupǝ (Neer, ... ), (enk)  knǫp (Maaseik), kussens: (enk)  kø̜jsǝ (Tessenderlo), meelklompjes: mę̄lklømpkǝs (Beek), pollen: pollen (Hasselt, ... ), polǝ (Diepenbeek, ... ), pǫlǝ (Heerlen), pollenkussens: (enk)  polǫnkø̄sǝ (Montzen), stuifmeel: stuifmeel (Maasmechelen), stuifmeel aan de poten: stȳfmę̄l an dǝ pø̄t (Peij), stuifmeelbolletjes: stȳfmę̄lbø̜lkǝs (Venlo), štȳfmɛ̄lbø̜lkǝs (Asenray / Maalbroek), stuifmeelklompen: štø̜jfmēlklōmpǝ (Noorbeek, ... ), stuifmeelklompjes: stȳfmę̄lklø̄mkǝs (Horst), stø̜jfmēlklømpkǝs (Houthalen), štȳfmę̄lklømkǝs (Asenray / Maalbroek) Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94] II-6
bollikker bollikker: bollekǝr (Bilzen), bollikker (Stein), bǫllekǝr (Bleijerheide, ... ), bout: bōt (Montzen), hakkelekker: hakǝlɛkǝr (Maasbree), pollevielikker: pǫlǝvi-jlekǝr (Schinnen) Het instrument met een spiegelglad, min of meer bol, ijzeren oppervlak, waarmee men hak en zool polijst. Liedmeier (pag. 4) definieert de bollikker als volgt: "Een flink en stevig instrument, op het handvat waarvan een klomp ijzer met een gekromd oppervlak, zeer wel te vergelijken met de bal van een hamer onmiddellijk op een steel gemonteerd. Het spiegelgladde oppervlak diende tot het polijsten vooral van de zool en de hak. De bollikker werd eerst verhit boven een petroleumlamp, dan werd ermee de was in het leer gebrand en het leer glad gestreken met kracht. Aan een van de kanten van de bollikker zat een soort gleuf die het mogelijk maakte ook de randen te behandelen." Zie afb. 62. [N 60, 137a] II-10
bolrijs aangaan: āngǭn (Nuth), bollerijs: bǫlǝrīs (Heythuysen), bolrijs: bǫlrīs (Ottersum), bolrijstijd: bǫlrīstīt (Bocholt), eerste rijs: īǝstǝ rīs (Voerendaal), gaan: goa (Gulpen), gōn (Maastricht), gǭn (Kwaadmechelen), joa (Bleijerheide), gaan laten: gǭǝ lǭǝtǝ (Eys), gaantijd: gø̜̄ntęjt (Genk), gǭntīt (Rekem), laten gaan: (men zegt) lǭt guǝn (Gronsveld), lø̜atǝ gø̜nǝ (Stein), lǫtǝ goa (Waubach), laten staan: lǭtǝ štǭn (Geleen), moeten aankomen: (het brood) mot ānkōmǝ (Noorbeek), moeten gaan: (het brood) mot gǭǝ (Noorbeek), mǫt gǭn (Melick), narijs: nǫjręjs (Mal), nǭrīz (Neerpelt), opgaan: (het broot) git ǫp (Stokrooie), opgujn (Oost-Maarland), rijpen: rīpǝ (Ulestraten), rijptijd: rīptīt (Rothem), rijstijd: rēstęjǝt (Munsterbilzen), rēstīt (Heerlen), rīstīt (Herten, ... ), rijzen: ręjzǝ (Maaseik), rīzǝ (Neeritter, ... ), tijd van gaan: tit vān gōǝwǝ (Wittem), tussenrijs: tø̜sǝrīs (Tegelen), tweede gisting: twēdǝ gɛ̄seŋ (Houthalen), voorgang: vȳrjaŋk (Kerkrade), voorrijs: vȳrrīs (Voerendaal), vø̄rręjs (Maastricht), vø̄rrīs (Hout-Blerick, ... ), vultijd: vøltējt (Lommel), vøltīt (Rekem) De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a] II-1