e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bolschaaf bolle profielschaaf: bǫlǝ prǫfilšāf (Dilsen), bolschaaf: bolšāf (Herten), bǭlšāf (Mechelen), holschaaf: hǫlšāf (Reuver), hǭlsxāf (Venlo), hǭlšāf (Donk, ... ), kreus: krø̄s (Sint Odilienberg), ronde schaaf: rōndǝ sxāf (Ottersum) Schaaf met een over de breedte bolvormig gebogen zool, die wordt gebruikt om holle profielen te kunnen bewerken. De bolschaaf vormt met de holschaaf een bijeenhorend paar. Zie ook afb. 45. Bij de naamgeving voor de bol- en holschaaf gaan de respondenten zowel uit van de vorm van de zool van de schaaf als van het resultaat dat de bewerking met de schaaf op het hout heeft: de bolschaaf vormt holle profielen, de holschaaf bolle. [N 53, 71b] II-12
bolslaan het leer ronden: ǝt lę̄r rønǝ (Montzen), kloppen: klopǝ (Roggel), rondkloppen: rontklopǝ (Bilzen) Een kleine ronding geven aan het leer door middel van een hamer en een holblok. [N 60, 98a] II-10
bolspat bol: bǫl (Helden  [(week bolvormig gezwel)]  ), bolspat: bǫlspat (Achel, ... ), bǫlspāt (Leut), bǫlšpat (Baarlo, ... ) Een zachte zwelling van het spronggewricht, waarbij zich vocht met daarin harde weefseldeeltjes in het gewricht ophoopt. Eén van de zogenaamde zachte beengebreken. Bolspat wijst op slijtage van het gewricht of op een chronische ontsteking. Zie ook het lemma ''spat'' (7.25). Zie afbeelding 21.' [A 48A, 54g; N 8, 90f en 90g; monogr.] I-9
bolster van de okkernoot bast: baast (Lommel), bast (Weert), bəst (Hamont), boest: boest (Gennep, ... ), boeës (Venlo), boos (Tegelen), boost (Tungelroy), boús (Hechtel), bust (Sint-Huibrechts-Lille), buust (Gennep, ... ), boester: bôster (Helchteren), bokel: bo͂kel (Martenslinde), bolster: bolsjter (Heerlen), bolster (Beringen, ... ), bolstér (Houthalen), bolstər (Bree, ... ), bouster (Gruitrode, ... ), bouwster (Kaulille), boͅlstər (Oostham), boͅlstər* (Meeuwen), buister (Reppel), bøͅu̯wsteͅr (Beek (bij Bree)), dols: dols (Beverlo), dolze (Hasselt), dolža (Hasselt), dolster: dāster (Diepenbeek), dolster (Genk, ... ), dostel: ve kastanje  dostel (Banholt, ... ), groen: grien (Genk), grun (Kuringen), groene notenschaal: greun notenschaal (Rekem), groene schelp: groene schelp (Sint-Truiden), groenschaal: greunsjaal (Heerlen, ... ), groene schil der noten  greunsjaal (Heerlen), holster: holster (Wellen), houster (Paal), hulstĕr (Houthalen), huls: huls (Zichen-Zussen-Bolder), kakel: kaukkel (Riksingen), ka͂o͂ken (Grote-Spouwen), kirst: kîrst (Montfort), leut: loejt (Rekem), loͅjt (Opgrimbie), luit (Echt/Gebroek, ... ), looi: loeij (Dilsen), luister: luister (Opoeteren), nootleut: groene omhullende schil  neutluite (Maasniel), notenleut: noeteluit (Maaseik), notenschaal: neutesjaol (Maastricht), noeutenschaol (Genk), nootesjaal (Sittard), notenschil: bolster  neutesjèl (Maastricht), pel: pel (Heppen, ... ), pèl (Montfort), schaal: chail (Vroenhoven), schal (Kwaadmechelen), schol (Hasselt), schoəl (Alken), schōēəl (Hasselt), schuol (Sint-Truiden), sjaal (Rekem), sjoel (Mechelen-aan-de-Maas), schil: chel (Maaseik), schel (Bilzen, ... ), scheul (Opgrimbie), schél (Lanaken), sjel (Eigenbilzen, ... ), schulp: schuəlp (Tessenderlo), sloester: slaoster (Gorsem), slauster (Linkhout), slauəster (Lummen), sloe-ster (Wellen), sloeester (Mielen-boven-Aalst), sloeister (Jeuk), sloester (Engelmanshoven, ... ), sloewster (Koersel), sloeëster (Groot-Gelmen, ... ), sloeəster (Alken, ... ), slouester (Sint-Truiden), slouwster (Rijkhoven), sloəstər (Zonhoven), slustər (Houthalen), slū.stər (Borgloon), slūstər (Herk-de-Stad), etym. (e.d.), zie boek  slòòëster (Zonhoven), sló.lster (Zonhoven), slóster (Zonhoven), WNT  slōͅster (Zonhoven), WNT sloester  slouëster (Hasselt), sloet: sjloet (Bunde), slols: etym. (e.d.), zie boek  sló.ls (Zonhoven) bast || bolster || bolster (van) [ZND 33 (1940)] || bolster vd noot || bolster ve walnoot || bolster, dop van een noot, peulvrucht || bolster, schil || bolster, schil van zaad || groene schil der noten || notedop || notenschil I-7
bolster van een noot bast: bas (Baarlo, ... ), bast (Heythuyzen, ... ), eigen spellingsysteem  bāst (Meerlo), Endepols  bas (Maastricht), ideosyncr.  bas (Hoensbroek), bast (Oirsbeek), Nijmeegs (WBD) (= groen)  bast (Meijel), oude spellingsysteem  baast (Meijel), Veldeke  bas (Waubach), Veldeke 1979, nr. 1  bâst (Venray), Veldeke aangepast  bāst (Tienray), WBD / WLD  bas (Beesel), WLD  bas (Kesseleik), bast (Tungelroy, ... ), bàs (Venlo), bàst (Sevenum), boest: IPA, omgesp.  buəs (Kwaadmechelen), Venlo e.o.  boos (Maasbree), WLD  boes (Oirsbeek), boos (Maasbree), boost (Tungelroy, ... ), bŏĕst (Gennep), bolster: bolster (Geulle, ... ), bòlster (Roermond), Endepols  bolster (Maastricht, ... ), oude spellingsysteem  bolster (Meijel), WBD/WLD  baustər (Kapel in t Zand), bo.lstər (Maastricht), bolstər (Maastricht), WLD  bolster (Schinnen, ... ), booster (Tungelroy), buil: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)is niet rond maar hol  bû.əl (Borgloon), dop: WLD  dop (Grathem, ... ), harde schaal: harde schaal (Ospel), helle schaal: WLD  hèl-sjáál (Swalmen), helle schil: ideosyncr.  hèl schul (Eijsden, ... ), WLD  hel schil (Brunssum), holster: holster (Dilsen), WLD  holster (Maastricht), holster, de -: dolster (Ulbeek), leut: luit (Echt/Gebroek, ... ), nootschaal: noos’-sjaal (Bleijerheide, ... ), notenbast: notebas (Boekend), notendop: döp mv.  notedop (Herten (bij Roermond)), ideosyncr.  nootedop (Sittard), notenschaal: neutesjaol (Maastricht), neutesjaole (Maastricht), noĕtéschael (Heerlerbaan / Kaumer / Bauts / Rukker), note schaal (Montfort), De notesjale verbranje  notesjaa:l (Roermond), eigen spellingsysteem  neutesjaal (Meijel), WLD  neutəschjèèl (Maastricht), schaal: schaal (Amby, ... ), sjaal (Doenrade, ... ), sjaol (Eigenbilzen, ... ), sjāāl (Sittard, ... ), sjōāl (Hoeselt), sjààl (Epen), sjáál (Pey, ... ), š‧āl (Eys, ... ), #NAME?  sjaal (Klimmen), Bree Wb.  sjaal (Bree), eigen fon. aanduidingen  sjaal (Ell), eigen spellingsysteem  sjaal (Geleen, ... ), Endepols  sjaal (Maastricht), sjaol (Maastricht), groene schaal van een noot (gebruikt om touw te kleuren)  sjaal (Lanaken), ideosyncr.  sjaal (Kerkrade, ... ), sjaol (Gronsveld), LDB  sjaal (Roermond), Nijmeegs (WBD)  sjaal (Meijel), Veldeke  sjaal (Echt / Gebroek, ... ), Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones  sjaal (Gulpen), Veldeke mv.  sjale (Klimmen), Veldens dialekt  schaal (Velden), verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  sjōͅl (Vroenhoven), WBD / WLD  sjaal (Reuver), WBD-WLD  sjààl (Roermond), WBD/WLD  sjaal (As, ... ), sjaol (Caberg, ... ), sjāāl (Opglabbeek, ... ), sjáál (Heerlen), WBD\\WLD  sjààl (Amstenrade), WLD  schaal (Born, ... ), schāāl (Schimmert), schààl (Venlo), scháál (Montfort), sjaal (Guttecoven, ... ), sjaol (Maastricht), sjāāl (Hulsberg), sjààl (Geleen), sjáál (Doenrade, ... ), WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)  sjáāl (Haelen), ± WLD  schaal (Weert), sjâôl (Vlijtingen), schil: sjèl (Schimmert), schulp: schulep (Eksel), schələp (Loksbergen, ... ), IPA, omgesp.  sxøləp (Kwaadmechelen), verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  schəulp (Sint-Truiden), WBD/WLD  schulp (Ophoven), sjèlləp (Nieuwenhagen), WLD  sjellup (Itteren), sjullup (Itteren), sloester: luister (Opoeteren), slaoster (Gorsem), sloeester (Mielen-boven-Aalst), sloester (Houthalen, ... ), sloestēr (Jeuk, ... ), sloeëster (Groot-Gelmen), sloeəster (Alken), verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  slooster (Genk) bolster (van) [ZND 33 (1940)] || bolster ve walnoot || De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de bast van een (wal)noot [N 72 (1975)] || leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] || loze noot [ZND 30 (1939)] || notedop III-2-3
bom, spon bom: bom (Asselt, ... ), bum (Hasselt), bǫm (Haelen, ... ), bon: bon (Baexem, ... ), boŋ (Sevenum, ... ), pon: pǫn (Borgloon, ... ), schroef: sxruf (Panningen), šruf (Berg / Terblijt, ... ), spon: spon (Altweert, ... ), spun (Eisden, ... ), spōn (Meijel), špon (Baexem, ... ), špons (Heerlerheide), špun (Oirsbeek, ... ), špō.n (Kelmis), spond: sponj (Echt, ... ), spoŋ (Blerick), spunj (Urmond), šponj (Boukoul, ... ), špont (Kerkrade, ... ), špoŋ (Heerlen), špoŋk (Bleijerheide, ... ), špunj (Nieuwstadt), špō.nt (Moresnet), špǫwnt (Eupen), sponschroef: šponšruf (Klimmen), sponstop: špǫnštǫp (Gronsveld, ... ), stop: stop (Peij), stǫp (Baarlo, ... ), štop (Bocholtz, ... ), štǫp (Asselt, ... ) De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12
bombazijn bombazijn: bombazijn (Meijel), bombazīn (Kesseleik, ... ), bomǝzin (Maastricht, ... ), bǫmbazin (Ottersum), bǫmǝzin (Altweert, ... ) Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.] II-7
bomen afscherpen: afscherpen (Lummen, ... ), bodemen: byjǝmǝ (Tessenderlo), bōjǝmǝ (Kaulille), bomen: bø̜̄jmǝ (Stramproy), de snijkant aanslaan: dǝ snęjkant anslǭ (Meijel), een stuk opzetten: ǝn støk opzętǝ (Stramproy), opbomen: opbø̜wmǝ (Eupen), ǫp˱bōmǝ (Leunen), ǫp˱bǫwmǝ (Weert), opdraaien: opdrɛjǝ (Stramproy), uitscherpen: ūtšerpǝ (Thorn), verbomen: vǝrbōmǝ (Neeritter, ... ) De geschoren ketting gelijkmatig met behulp van de effenaar, het boomhout, de boomstok enz. op de kettingboom winden. [N 39, 63; N 39, 74b] || Het diepe gedeelte van de groeven, het bodemsel, scherpen. [N O, 34f] II-3, II-7
bomen (coll.) geboomte: gebuimpte (Venlo), gebuimte (Maastricht) geboomte III-4-3
bomen, zijwangen binnenboom: benǝbō.m (Bleijerheide), benǝbǫwm (Geulle  [(meervoud: benǝbø̜jm)]  , ... ), benǝbǭm (Posterholt, ... ), bomen: bø̜m (Ottersum), buitenboom: būtǝbǫwm (Geulle  [(meervoud: būtǝbø̜jm)]  , ... ), grote boom: grōtǝ bǫwm (Stein), kleine boom: kleŋǝ bō.m (Bleijerheide), klęjnǝ bǫwm (Stein), korte boom: kǫrtǝ bom (Ottersum), kǫrtǝ bǫwm (Geulle), kǫrtǝ bǭm (Posterholt), korte schacht: kǫtǝ šē̜x (Bilzen), lange boom: laŋǝ bōm (Ottersum), laŋǝ bǫwm (Geulle), laŋǝ bǭm (Posterholt), lange schacht: laŋǝ šē̜x (Bilzen), muurboom: mūrbō.m (Bleijerheide), mūrbǭm (Posterholt), schachten: šē̜xtǝ (Bilzen  [(enkelvoud: šē̜x)]  ), trappebomen: trapǝb ̇ōm, trapǝbø̄m (Bleijerheide), trapwangen: trapwaŋǝ (Stein), voorboom: vø̄rbǫwm (Stein), voorste schacht: viǝstǝ šē̜x (Bilzen), wangen: waŋǝ (Sint Odilienberg, ... ) Elk van de zijstukken van een trap, waarin de treden ofwel worden ingelaten ofwel worden ingekeept. Bij trappen waarvan de bomen niet gelijk van vorm zijn onderscheidt men de buitenboom en de binnenboom. De boom langs de wand van het trapgat wordt doorgaans de buitenboom genoemd, de vrijstaande de binnenboom. Bij een spiltrap met kwartslag zijn drie trapbomen aangebracht. De rechte binnenboom van een dergelijke trap wordt voorboom genoemd, de boom waarin de treden van het eindkwart zijn ingelaten, kleine boom. Zie ook afb. 68. [N 55, 100; N 55, 101a-c] II-9