e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boompje wisselen boomkat spelen: boemkat spee.le (Zolder), bòumkat (Tongeren), vgl. katjaa.ge; boemkat spee.le.  boemkat (Zolder), boomlopertje spelen: boumluiperke (Tegelen), De bij de aaj meistersjoël staande groep lindebomen, maar eveneens de statige iepebomen op de Roermondse en Venloseweg, alsmede de canadabomen langs de Muntstraat en langs overige wegen leenden zich bijzonder goed voor boumluiperke, dat gewoonlijk door 5 kinderen gespeeld werd.  boumluiperke (Tegelen), boompje: boomke : ieder staat aan een boom behalve eentje die moet proberen een boom vast te krijgen. de rest probeert van boom te wisselen zonder dat ze hem kwijt geraken door degene in het midden (Genk), boompje stelen: buimke staele (Nederweert), Dit werd gespeeld op n plaats waar veel bomen stonden. n Aantal bomen werd aangetekend (één minder dan het aantal deelnemende kinderen). Er werd uitgeteld werlk kind in de kring ging staan, die op de grond was getekend ergens tussen de bomen. De andere kinderen stonden dan met één hand tegen n getekende boom. Het kind in de kring riep dan: Stok, stok, steîn. Alle buimkes vanein en dan wisselde iedereeen van boom. Als een kind stond te suffen en vergat boompje te wisselen, werd gezegd of plagend geroepen: "Dich mós neet buike staon mer staele".  buimke staele (Weert), boompje vertuisen: Sub vertuuse: verwisselen [...] Wïj spulde bömke vertuuse (tikspel).  bömke vertuuse (Gennep), boompje verwisselen: beumkeverwisjelen (Genooi/Ohé, ... ), buimke verwissele (Venlo), Buimke verwissele, verlossepot, land staeke; een echt spelletje niet, maar een koprol maken is köpke kuukkele; een aanloop nemen en dan over een stuk ijs glijden: sliddere.  buimke verwissele (Venlo), buimke wissele  buimke verwissele (Roermond), pag. 40: Sub boom, de kienjer ware aan t buimke verwèssele.  buimke verwèssele (Roermond), Wordt gespeeld in een gebied waar nogal wat boompjes of bomen staan. Door loten of n aftelrijmpje wordt bepaald, wie de vanger is en de anderen nemen ieder een boom of boompje vast. Men moet telkens van boom verwisselen, maar tijdens het wisselen is men kwetsbaar. Heeft men eenmaal zijn boom losgelaten, dan mag men niet meer naar deze terug. Wordt men tijdens het wisselen aangetikt, dan moet de gevangene als vanger gaan fungeren.  bömke (ver)wissele (Venray), boompje wisselen: böömke wissele (Meerlo, ... ), vgl. pag. 53: Boompje wisselen.  bömke wissele (Sittard), Zie: kinderspelen.  bömke wissele (Sittard), katje van de boom afjagen: Er zijn vijf spelers. Op de grond worden vier ringen afgetekend in een vierkant op een afstand van een vijftal meters. Vier spelers nemen plaats in de ring en de vijfde staat in het midden. De "ringspelers"proberen onderling van plaats te verwisselen waarbij de speler in het midden eveneens de ring wil bemachtigen. Diegene die het eerst de ring bereikt mag er bezit van nemen en de ander gaat naar het midden. Dit spel werd ook gespeeld waar vier bomen in vierkant stonden, vier spelers hadden dan een boom en de vijfde in het midden probeerde een boom te bemachtigen, door de boom aan te tikken vóór de speler die wisselde van boom.  ketteke vanne boeëm aafjaagen (Eksel) [SND (2006)]2. Kinderspel: boompje wisselen. || [Boompje verwisselen]. || [Boompje wisselen]. || [Kinderspel: boompje wisselen, vgl. pag. 79] || Boomkat, een vangspel. || Boompje verwisselen. || Boompje wisselen. || Katje van de boom jagen (vrij vertaald). || Kinderspel, boompje wisselen. || Kinderspel, waarbij de kinderen allen bij n boom gaan staan en proberen te verwisselen zonder dat de kat hen vat (of "priest"). || Kinderspel. || Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || pandverbeuren [SGV (1914)] || Spel. || Stuivertje wisselen. || Tikspel. || Wetenswaardigheden. [SND (2006)] III-3-2
boomschijven schijven: šīvǝ (Eupen) Elk van de twee houten of metalen schijven die aan beide uiteinden van de kettingboom bevestigd, het kettinggaren opsluiten om afrafelen te voorkomen. [N 39, 71a] II-7
boomstam boom: boom (Diepenbeek), bǫwm (Sint Odilienberg), boomstam: boomstam (Stein), buǝmstám (Castenray, ... ), būǝmstam (Hamont, ... ), rondhout: ronjthǫwt (Stein), stam: stam (As, ... ), štam (Klimmen) De stam, ontdaan van kruin, takken en worteleind. [N 50, 13; monogr.] II-12
boomstok ijzer: īzǝr (Stramproy) De houten stok of ijzeren stang die men in de kettingboomkop steekt om daarmee de kettingboom te draaien bij het bomen. [N 39, 68e] II-7
boomstronk aarsgat: jasgoͅu̯t (Herk-de-Stad), (o.).  ēͅsgat (Halen), jasgot (Herk-de-Stad), jasgotə (Herk-de-Stad), (o.). ps. boven de # moet nog een ^ staan; deze combinatieletter kan ik niet goed maken/omspellen!  eͅi̯əsgoͅ^(j)ət (Donk (bij Herk-de-Stad)), ɛi̯əsgoͅ^(j)ət (Donk (bij Herk-de-Stad)), boks: boks (Blitterswijck, ... ), boôks (Neeritter), boͅeks (Rotem), boͅks (Geistingen), bu̞ks (Maaseik, ... ), bòks (Haelen, ... ), bóks (Bree, ... ), bôks (Ell), böks (Hout-Blerick), de bòks (Maasniel), de bôks (Baarlo), ein boks (Montfort), en bóks (Susteren), ⁄n bôks (Tegelen), (dem.: knôôr).  bôks (Nunhem), (dialect voor "broek").  de boeks (Maasbracht), (enkelvoud).  bóks (Egchel), ps. letterlijk overgenomen (dus niet omgespeld!).  de bo͂:ks (Melick), boomboks: baūmbooeks (Molenbeersel), baûmbòks (Tungelroy), de dikke zijde  boumbóks (Altweert, ... ), de o (van ...bouks) iets naar o.  boumbouks (Leuken), boomgat: naast jasgout = aars-gat  būmgoͅu̯t (Herk-de-Stad), boomkont: bumkōnd (Kermt), bumkōͅnt (Spalbeek), ps. boven de n moet nog een nasaleringsteken staan; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!  bōmkən~t (Genk), boompoest: buəmpust (Hamont), boompost: bōmpōͅst (Lommel), boomstaart: būmsta͂ət (Kiewit), boomstam: bumstam (Zonhoven), boomstok: bøemstok (Opglabbeek), boomstronk: boomstronk (Genk), boomstronk (post) (Tessenderlo), boomstrunk (Bilzen), boumstronk (As), būmstruŋk (Sint-Truiden), būəmstroͅnk (Sint-Huibrechts-Lille), boomvot: baomvot (Mechelen), baumvot (Stokkem), boomvot (Welkenraedt), bōmvot (s-Gravenvoeren), boomwortel: boomwottel (Montzen), gaarblok: goͅərbloͅk (Mielen-boven-Aalst), gat: gaot (Kermt), gatblok: goͅətblok (Gelinden), xoət(blōk) (Gingelom), gateind: gatɛjng (Hoepertingen), goaitiŋ (Vliermaal), goateͅŋ (Borgloon), goating (Borgloon), goe.teng (Wellen), got eͅŋ (Herk-de-Stad), got eͅŋə (Herk-de-Stad), goëting (Velm), gōātin (Sint-Truiden), gōͅten (Sint-Truiden), goͅteŋ (Vliermaal), goͅèteͅŋ (Gelinden), ə goͅwətēͅnk (Velm), ⁄gaoͅteͅŋ (Zepperen), hegstomp: hegstoômp (Tungelroy), klos: klòs (Milsbeek, ... ), knor: knoor (Posterholt), knōōr (Swalmen), (bij denneboom).  knoor (Herten (bij Roermond)), knôôr (Nunhem), (mv.: kneur).  ⁄ne knoor (Boukoul, ... ), kont: de koont (Wolder/Oud-Vroenhoven), də kont (Ketsingen), də kōnt (Wintershoven), kont (Mal, ... ), koont (Rosmeer, ... ), kōnt (Grote-Spouwen, ... ), koͅnt (Beverst, ... ), ku̞nt (Romershoven), (m.).  koͅnt (Riksingen), (v.).  koͅnt (Hoeselt), poest: eine poes (Blerick), enne poesjt (Panningen), poest (Gennep, ... ), poe‧st (Weert), poêst (Tungelroy), pōēs (Boekend), pust (Bree, ... ), puusj (Egchel), pûst (As, ... ), (= van den).  poest (Tungelroy), (mv.: puus).  eine poës (Blerick), (oude boomrest: pèlpoest).  poest (Meijel), knar, oude vergroeide eikenstronk  poest (Blitterswijck, ... ), ook: wortelstronk  poêst (Altweert, ... ), post: (boomstronk) post (Tessenderlo), de post (Meldert), post (Beringen, ... ), poͅst (Beringen, ... ), (v.).  poͅst (Zelem), m.  poͅst (Zolder), W.N.T. post I, IV, 1), R., C.V. en T. bijv. id.; van Lat. postis deurpost  póst (Zonhoven), soets: suts (Neerpelt, ... ), suuts (Opglabbeek), sūəts (Opitter), sonk: sink (Zonhoven), etym. (e.d.), zie boek  si.nk (Zonhoven), ps. boven de n moet nog een nasaleringsteken staan; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!  si̞n~k⁄ (Lummen), staart: stoͅət (Kermt), stek: steͅk (Bree), stob: stab (Zonhoven), stoeb (Castenray, ... ), stòp (As), stób (As), stóbbe (Maastricht), L.I. stab (Zonh.)  stap (Zonhoven), stok: stōk (Lanaken), stòk (As, ... ), ‧stoͅk (Rekem), stomp: stōp (Genk), stó(.)mp (Gennep, ... ), stóómp (Middelaar), storkel: sjtórkel (Lutterade), sjtór’kel (Bleijerheide, ... ), störekel (Montzen), störkel (Montzen), šturəkəl (Eupen), štu̞rəkəl (Eupen), stramp: strâmp (Tungelroy), in Stramp-roy, "van boomstronken gerooide (ontdane) plek in een bos  strâmp (Tungelroy), strobbel: stróbbel (Altweert, ... ), stronk: schtroŋk (Montzen), sjtronk (Reuver), sjtrónk (Bleijerheide, ... ), stronk (Leopoldsburg, ... ), stroonk (Boekend), stroͅnk (Hamont, ... ), strunk (Aldeneik), strynk (Tessenderlo), strónk (As), strônk (Tungelroy), ⁄nne sjtroonk (Mheer), (vr.).  strunk (Brustem), het gewone woord is strunkel  strónk (Maastricht), mnl. stronc, strunc  strò.nk (Zonhoven), stronk: (m.). ook verkleinw.: {str#]sk\\}.  nə stroͅŋk(ə) (Leopoldsburg), ve boom  stroe.nk (Hasselt), stronkel: strunkel (Amby, ... ), stronkje: mnl. stronc, strunc  stru.nkske (Zonhoven), stronkpost: strynkpost (Tessenderlo), stukvot: stuk vot (Dilsen), tronk: trōnk (Neerpelt), truŋk (Halen), trónk (As), tsonk: tsjoenk (Velm), tšunk (Sint-Truiden, ... ), vot: de vot (Eijsden, ... ), de vòt (Klimmen), də .vot (Sint-Pieters-Voeren), də voͅt (Eisden, ... ), een vôt (Hoensbroek), ing vòt (Waubach), vod (Lanklaar), vot (Bleijerheide, ... ), vōt (Bocholtz), voͅt (Neerharen, ... ), vòt (Lutterade, ... ), ⁄n vot (Geulle, ... ), (bijv. de vot is zitte blieve).  een vot (Oirsbeek), (kort oo-klank).  vōt (Heerlen), (v.).  voͅt (Mechelen-aan-de-Maas), (vr.).  vot (Boorsem), vot van de boom: de votte van de buim (Sittard), vot van een boom: vot van een boom (Hoensbroek), votte van ene bōōm (Brunssum), wissensonk: wissensink (Zonhoven), wortelen van bomen: wortele van baum (Schimmert) boomstronk [ZND 07 (1924)] || boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [Goossens 1b (1960)], [N 27 (1965)] || boomstronk, geknotte boom met kleine takjes, vaak door horzels bewoond || boomstronk, stobbe van oude heg || boomtronk || Hoe noemt u: het op en in de grond achtergebleven stuk van de gevelde en weggevoerde stam [N 75 (1975)] || onderstuk ve boom dat na het afzagen in de grond blijft || stobbe, boomstronk die nog vastzit in de grond || stronk || stronk van omgehouwen of afgezaagde boom || stronk ve boom || tronk, geknotte boomstam || uiteinde ve boomstam || voet, aardeinde van een boom III-4-3
boomvalk blotser: waarsch.  blotser (Herk-de-Stad), boomvalk: baum valk (Blerick), baumvalk (Urmond, ... ), boamvalk (Stein), boom valk (Kelmis), boomvalk (Brunssum, ... ), boumvaalk (Maastricht), boumvalk (Buchten, ... ), boêmva:lk (Horst), boòmvallik (Gulpen), bōmvalək (Lommel), bōͅu̯mvalk (Maaseik), bóͅ.mva͂.lək (Moresnet), boͅmvalək (Meijel), bumvalək (Hasselt), būəmvalək (Kaulille), bôômvallek (Weert), eigen spelling; omgespeld  bau̯mvalk (Roosteren), Frings  bōmvalək (Diepenbeek), IPA, omgesp.  bōmvalək (Beverst), vdBerg; omgesp.  bumvalək (Sint-Truiden), klamper: alle roofvogels zijn klampers  klampər (Overpelt), geldt voor alles vogels van groep 11: vr. 82 tot en met 87. Frings, omgesp.  klampər (Lommel), kleine duivenstoter: kleine doevesjteuter (Sittard, ... ), kuikenstoter: kukestuter (Middelaar), kuukestuuter (Middelaar), sperwer: Frings  speͅləvər (Borgloon), stootkop: sjtoatkop (Horn), stôêtkop (Nederweert), stootsvalk: sjtootvalk (Roermond), stootsvogel: sjtōētsvōēgel (Brunssum), sjtôêsvôêjel (Kerkrade), stootvogel: sjtotvōēgel (Waubach), valk: vaalleͅk (Oost-Maarland), valk (Eigenbilzen, ... ), Frings; half lang als lang omgespeld  valək (Lanklaar), vdBerg; omgesp.  valək (Veldwezelt, ... ) boomvalk || valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)] III-4-1
boomvruchten stelen afbengelen: aafbengele (Genk), afknuppelen: aafknuppele (Genk), afsnatsen: aafsjnatse (Schimmert), bietsen: bietse (Venlo, ... ), bitsə (Heerlen), diefje (zn.): diefke (Kerkhoven), gaan aan: aan de ... (kersen, appelen) gaan (Geistingen), aan de ... gaon (Geulle, ... ), aan de ... goan (Weert), aan de [appels, peren, noten enz.} gaan (Lommel), aan de appel of peren gaan ... (Eksel), aan de appele goeën (Maaseik), aan de appele zitte (Venlo), aanne appele gaon (Thorn), an de appele goan (Diepenbeek), an de eppel goa (Waubach), an də eͅpəl goͅa (Eys), aont freu.t goeë.n (Zolder), engoin (Loksbergen), eͅn də apəls gōͅ (Meijel), o`n dë ... gò`n (Tongeren), oan de (appele) goan (Hoepertingen), on de appele, pèère, keuze... goon (Kanne), on de proemme gon (Bilzen), on ɛt freet gon (Bilzen), #NAME?  oaen gewist (Eksel), (pae:re) (appl) (proeme)  anne ... gaoën (Kaulille), gaan onder: ōŋər də ... gōͅə (Nieuwenhagen), gappen: gappe (Genk, ... ), jatten: jatte (Herten (bij Roermond), ... ), klauwen: klauwe (Brunssum, ... ), klauwə (Maastricht, ... ), pakken: freûët pakke (Vorsen), x pàkke (gôn) (Gors-Opleeuw), pikken: apəl pikkə (Eksel), freet pikke (Bilzen, ... ), freut pikkë (Hoeselt), fruit pikke (Kinrooi), fréét pikke (Eigenbilzen), pekə (Opglabbeek), pikke (As, ... ), pikken (Achel, ... ), plèkke gon (Bilzen), [buten is ontmannen van een varken/rund]  frűit pikke (Jeuk), ratsen: ratse (Venlo), ratsə (Swalmen), schuimen: schuume (Maasbree, ... ), snaaien: snaje (Tungelroy), snø͂ͅjə (Gennep), snaken: sneken (Eigenbilzen), snakeren: sjnagere (Merkelbeek), snatsen: sjnatse (Swalmen), snaatse (As, ... ), snuiselen: NB WNT: snatsen, snetsen, 1. Onrijp fruit eten, vooral in groote hoeveelheden; 2. Snuiteren.  snuisele (Born), stelen: sjtēͅlə (Posterholt), stelen (Maastricht), stritsen: sjtrietse (Heel, ... ), sjtrītsə (Beesel), strietse (Blerick, ... ), stropen: sjtreufe (Kerkrade), sjtreupe (Doenrade, ... ), sjtropen (Schinnen), sjtruipe (Geleen, ... ), sjtrøypə (Schinnen, ... ), sjtrø͂ͅpə (Mheer), sjtrøͅpə (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), sjtrøͅypə (Hulsberg), str"pə (Eys), streepe (Bilzen), strejpe (As), streupe (Eys, ... ), streupen (Montfort), striepe (Stal), striepen (Heusden), stropen (Hoensbroek, ... ), struepe (Oirlo), struipe (Blerick, ... ), struipen (Kesseleik, ... ), stryəpə (Tienray), strøypə (Urmond), strø͂ͅpə (Terlinden), (stropen)  strèpen (Eigenbilzen), tikken: tikke (Itteren), Vgl. Maastricht Wb., pag. 427: tikken, b. gappen, stelen.  froͅyt tekə (Maastricht), weghalen: weghale (Oirlo), weghaler (Meerlo), zitten aan: aane ... zitte (Herten (bij Roermond)), on ɛt freet zitte (Bilzen), zooien: na de pluk de rest gaan aafplukken zonder medeweten van de eigenaar  zeue (Jeuk) boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen] [N 112 (2006)] || Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)] || met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen] [N 112 (2006)] III-3-2
boomwagen bomenkar: bimkār (Hasselt), bumǝkār (Berverlo), bø̜i̯mkar (Rekem), bomennuts: bimnɛts (Spalbeek), buǝmǝnøts (Bos), boomezel: bau̯mēzǝl (Heers), boomkar: bau̯mkār (Lanaken), bumkār (Hasselt, ... ), bumkē̜r (Kermt), buǝmkęr (Achel, ... ), buǝmkɛr (Hamont), bōmkar (Lommel), bǫu̯mkar (As, ... ), boomkoets: bǭu̯mkuts (Rotem), boomnuts: bau̯mnøts (Bocholt), bø̜mnøts (Zolder), boomwagel: bōmwāgǝl (Welkenraedt), bǫu̯mwāgǝl (Maasmechelen, ... ), bǭu̯mwāgǝl (Maastricht), boomwagen: bau̯mwāgǝn (Buchten, ... ), bōmwāgǝ (Lommel), diable: dzabǝl (Gellik), duvel: dyvǝl (Lanaken, ... ), duvelskar: dyvǝlskār (Lanaken), gaillard: galjār (Maasmechelen, ... ), galjoen: galjon (Opgrimbie), houtkar: houtkar (Roosteren), houtmarjan: hǫu̯tmǝrjan (Meijel), houtwagel: houtwagel (Berg), houtwagen: houtwagen (Urmond), hō.twān (Waubach), hōǝtwāgǝn (Hechtel), hǫu̯twāgǝ (Roosteren, ... ), huts: hets (Bree, ... ), huǝts (Kozen), høt (Eisden, ... ), høts (Elen, ... ), klik: klik (Valkenburg), mallejan: maljan (Montfort), malǝja.n (Baexem, ... ), malǝjan (Baarlo, ... ), marjan: marjan (Boukoul, ... ), merjan (Susteren), męrjan (America), mǝrjan (Herten, ... ), nuts: nets (Grote-Brogel, ... ), nuts (Stevoort), nøi̯ts (Meldert), nøts (Achel, ... ), nø̄ts (Jeuk, ... ), nø̜t (Neerharen), nęts (Gelieren Bret, ... ), nɛts (Groot-Gelmen, ... ), trekbalk: tręi̯k˱balk (Oirsbeek), tręk˱balǝk (Hoensbroek, ... ), trikebale (wa): trek˱bal (Oost-Maarland, ... ), tręk˱bal (Groot Genhout, ... ), tręk˱bal(ǝ) (Oirsbeek), tręk˱bāl (Gronsveld), trɛk˱bal (Bocholtz, ... ), trɛk˱bo.l (Heerlen), uts: ets (Peer), otš (Loksbergen), uts (Eygelshoven), øt (Meeswijk), øts (Aalst, ... ), ø̜ts (Halmaal, ... ), ęts (Linde, ... ), ǫts (Gelinden), ɛts (Vucht), veer: fēr (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), veer (Genk, ... ), vēr (Grote-Spouwen, ... ), vēǝr (Genoelselderen, ... ), vē̜r (Bilzen, ... ), vęi̯r (Rosmeer), vęr (Waltwilder, ... ), vęǝr (Berlingen, ... ), vɛr (Sint-Truiden, ... ), vɛ̄r (Rijkhoven, ... ), wimpel: wempǝl (Boukoul, ... ), wømpǝl (Doenrade, ... ) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon algemeen boon: boen (Kortessem) I-7
boon, algemeen bonen: bo.njǝ (Kleine-Brogel), boi̯nǝ (Dieteren, ... ), bonǝ (Kermt, ... ), bou̯nǝ (Bilzen, ... ), boǝnǝ (Beek, ... ), bunjǝ (Berverlo, ... ), bunǝ ('s-Gravenvoeren, ... ), buŋ (Lanaken), buǝ.n (Achel, ... ), buǝnǝ (As, ... ), buǝŋ (Tessenderlo), bu̯anǝ (Berg / Terblijt, ... ), bu̯ø̜nǝ (Molenbeersel), bu̯ōnǝ (Aubel), bu̯ǫnǝ (Hamont, ... ), bø̜i̯n (Hasselt), bø̜nǝ (Susteren), bōnǝ ('S-Herenelderen, ... ), bōǝnǝ (Arcen, ... ), būnǝ ('s-Gravenvoeren, ... ), būǝnǝ (Afferden, ... ), bűǝ.nǝ (Grote-Brogel), bű̄ǝ.nǝn (Opglabbeek, ... ), bǫnǝ (Einighausen, ... ), bǭnǝ (Buchten, ... ), boon: bo:nə (pl) (Moresnet), boen (Genk, ... ), boeën (Altweert, ... ), boin (Uikhoven), boi̯n (Dieteren, ... ), bon (Hasselt, ... ), bone (Godschei), bonj (Berbroek, ... ), bonjǝ (Bevingen), boo:n (Roermond), boon (Gennep, ... ), booëne (Margraten), bou̯n (Beverst, ... ), boên (Sevenum), boëne (pl) (Venlo, ... ), boǝn (Beek, ... ), bōēn (Tungelroy), bŏĕn (Lanaken), boͅn* (Lommel), bu:n (Genk), bun (Aalst, ... ), bunj (Berverlo, ... ), bunǝ (Aalst, ... ), buun, dim. biênke (As, ... ), buǝm (Gutschoven), buǝn (Achel, ... ), buən (Meeswijk), būən* (Hamont), bu̯an (Berg / Terblijt, ... ), bu̯on (Aubel), bu‧ən (Eupen), by(3)̄n* (Meeuwen), bòn (Meijel), bóen (Hasselt), bónë (Hoeselt), bóon (Tongeren), bôên (Dilsen), bùən (Beverlo), bōn ('S-Herenelderen, ... ), bōǝn (Arcen, ... ), būn ('s-Gravenvoeren, ... ), būǝ.n (As), būǝn (Afferden, ... ), bűn (Schulen), bűǝn (Beek, ... ), bű̄ǝn (Opglabbeek, ... ), bǫn (Epen, ... ), bǫnj (Lommel), bǭn (Buchten, ... ), de boen (Boekend), etym. (e.d.), zie boek  boen (Zonhoven), bunke (Zonhoven), mv.; verkl.w.: bo$ne; buenke  boøͅn (Heerlen), sterk geronde o  boṇ (Nederweert), boontjes: bi:nkəs (Genk) bonen || boon || boon (zaad ener bekende peulvrucht) || boon, alg. || boon, zaad van de peulvrucht || Hoe noemt u: de boon in het algemeen (phaseolus vulgaris - fam. papilionaceae) [N 71 (1975)] || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5, I-7