e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomgaard appelenwei: appelewei (Rotem), apələ[wei} (Rotem, ... ), appelwei: appelwei (Kanne), appelwei (type) (Kanne, ... ), bamd, beemd: bānš (Maaseik), bāntj (Nederweert), bemt (Meijel), bogaard: bo:gərt (Beringen), boegərd (Beverlo), bogard (Lummen), boged (Bilzen, ... ), bogert (Genk), boget (Diepenbeek), boggerd (Hechtel), bogərd (Herk-de-Stad), bogərt (Achel, ... ), bogət (Bilzen, ... ), boigerd (Sint-Lambrechts-Herk), bongərt (Opitter), boogerd (Diepenbeek, ... ), boogert (Kleine-Brogel, ... ), boogrt (Linkhout), boogəd (Diepenbeek), boogərt (Kermt), bougərt (Bocholt), bou̯gərt (Beverst), boëgert (Heppen), boóget (Wellen), boögerd (Helchteren), boɛgɛrt (Beringen), bōgəd (Halen, ... ), bōgərt (Beringen, ... ), bōgət (Beverst, ... ), bōu̯gərt (Herk-de-Stad), bōəgərt (Sint-Lambrechts-Herk), bōəgət (Nieuwerkerken), bōͅgərt (Paal), bōͅgət (Sint-Truiden), bōͅu̯gərt (Halen), bōͅu̯ərt (Bocholt), bŏĕgert (Kaulille), bőgət (Schulen), bő̅gərt (Kermt, ... ), boͅgərt (Blitterswijck, ... ), boͅgət (Kortessem, ... ), boͅu̯gət (Borgloon), boͅu̯ərt (Grote-Brogel), boͅəgət (Hoepertingen), bugərt (Beringen, ... ), bugət (Kiewit, ... ), buwgɛt (Hoepertingen), buəgərt (Arcen, ... ), būgərt (Beverlo), būgət (Romershoven), būu̯gət (Hoepertingen), būəgörd (Oostham), būəgərt (Broekhuizen, ... ), bu̯ōgət (Wellen), bòggerd (Castenray, ... ), bøgət (Schulen), bogaardje: boogerke (Zonhoven), bongerd: bo.ŋərt (Belfeld, ... ), boengerd (Elen, ... ), boiŋert (Maaseik), bongerd (Amby, ... ), bongert (Weert), bonŋɛrt (Ottersum), bonərt (Blerick), boŋgərt (Neerharen), boŋərt (Afferden, ... ), bōngerd (Neeroeteren), boͅnjərt (Grathem), boͅu̯ŋərt (Molenbeersel, ... ), boͅŋ (Mechelen-aan-de-Maas), boͅŋərt (Bocholt, ... ), buŋərt (Elen), buəŋərt (Beesel, ... ), būngert (Kessenich), bŭŋərt (Maaseik), bó.ŋird (Bree), bóngerd (Maastricht), bôngert (Altweert, ... ), boomgaard: baumgaart (Kessenich), boemgort (Sint-Truiden), boemgârt (Hasselt), bomert (Montzen), bommerd (Teuven), bomərt (Montzen, ... ), boomgaard (Gingelom), boomgaard (type) (Sint-Truiden), boŋgāt (Montzen, ... ), bōmjāt (Kerkrade), bōmərt (Bree), bőͅu̯.mgārt (Gruitrode), boͅmərt (Teuven), boͅu̯mgārt (Kessenich), būmgārt (Hasselt), būəmgōͅrt (Leopoldsburg), b‧oͅmərt (Sint-Martens-Voeren, ... ), bouwerd: bouwerd (Grote-Brogel), boverd: bo vərt (Zonhoven), boovert (Zonhoven), bōt (Hoeselt), bōvert (Zonhoven), bōvərt (Houthalen, ... ), boverdje: booverke (Zonhoven), fruitbogaard: freitbogerd (Peer), frēət˂bő̅gərt (Kermt), freͅi̯t˂bōgərt (Peer), fruitbongerd: frøͅi̯t˂boŋərt (Ophoven, ... ), fruitboomgaard: fruitbŏĕu̯ngərt (Ophoven), fruithof: frø̄tgu̯oͅf (Millen), frø̄tu̯oͅf (Zichen-Zussen-Bolder), frø͂ͅtgu̯oͅf (Val-Meer), fruitwei: fraatwee (Bilzen), fraitwei (Opoeteren), fre-itwe-i (Zutendaal), freetwee (Bilzen, ... ), freetweij (Veldwezelt), freitwei (As, ... ), freitweij (Niel-bij-As, ... ), freitwè (Peer), fretwei (Mal), freutwai (Mettekoven), freutwaie (Vliermaalroot), freutwee (Genk, ... ), freutweej (Stevoort), freutwei (Diepenbeek, ... ), freutweie (Sint-Huibrechts-Hern), freutweij (Vliermaalroot), freutwej (Riemst), freutwēj (Vroenhoven), freutwof (Zichen-Zussen-Bolder), freutwè (Wellen), freùtwei (Val-Meer), frēt[wei} (Beverst, ... ), frētwej (Eigenbilzen), frētwē (Beverst), frēət[wei} (Kermt), frēͅt[wei} (Eigenbilzen), freͅi̯.t[wei} (As, ... ), freͅi̯t[wei} (Neerglabbeek, ... ), frīt[wei} (Opglabbeek), fro.wtwej (Opgrimbie), frou̯t[wei} (Opgrimbie), fruietweie (Werm), fruitwei (Beverst, ... ), fruitwei (type) (Kerkom, ... ), fruitwei-j (Ophoven), fruitweij (Kessenich), fruitwij (Lanaken), fruitwè (Wijchmaal), fruutweij (Rekem), fruìtwè (Genoelselderen), fry(3)̄t[wei} (Spaubeek), fryət[wei} (Mechelen), fréetwèi (Mopertingen), frêêtwei (Veldwezelt), frêêtwé (Genk), frëetwej (Rosmeer), frötweij (Mheer), frøitwēͅi (Genoelselderen), frøi̯t[wei} (Genoelselderen, ... ), frøt[wei} (Opheers, ... ), frøtwai (Mettekoven), frøtwe (Sint-Truiden), frøtwē (Hoeselt), frøtwēͅi (Hasselt), frø̄.t[wei} (Tongeren), frø̄i̯t[wei} (Oirsbeek, ... ), frø̄t[wei} (Bocholtz, ... ), frø̄twēi (Diepenbeek), frø̄tweͅi (Kortessem), frø̄ət[wei} (Gronsveld, ... ), frø͂ͅ.t[wei} (Heugem), frø͂ͅt[wei} (Gulpen, ... ), frø͂ͅət[wei} (s-Herenelderen, ... ), frø͂ͅətw(ei)i (Gutshoven), frøͅi̯.t[wei} (Gruitrode, ... ), frøͅi̯t[wei} (Borlo, ... ), frøͅjtwej (Opgrimbie), frə-utwei (s-Herenelderen), fruitweitje: freͅi̯.twekə (Gelieren/Bret), gaard: gaard (Bunde, ... ), gārt (Spaubeek), gèrd (Bree), graaf: gōf (Vreren), graaf met fruitbomen: groof met fruitbeum (Millen), grasbogaard: gras˂bōu̯gərt (Halen), groeshof: grōͅsəf (Gelieren/Bret), hof: gōf (Vreren), hu̯őͅ.f (Zichen-Zussen-Bolder), uu̯oͅf (Grote-Spouwen), wof (Zichen-Zussen-Bolder), huiswei: hu‧s.we (Eupen), obst-wei: obstwĕ (Eupen), opstwij (Welkenraedt), ōpst[wei} (Eupen, ... ), poterij: putreͅi̯ (Wellen), varkensbogaard: vɛrkəs˂bōgət (Stevoort), vɛrəkəs˂bōəgət (Borgloon), varkensboomgaard: verkens-bōgət (Beverst), verkesbogəd (Stevoort), varkenswei: vɛrkəs[wei} (Melveren, ... ), vruchtwei: vruchtwei (Kanne), vruchtwei (type) (Kanne), wei: tweiee (Herk-de-Stad), wei (Amby), weii (s-Herenelderen), wei}* (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), wĕ.j (Aalst-bij-St.-Truiden), weͅi (Borgloon), wɛi (Guigoven), wɛj (Maastricht), werf: wɛrəf (Rosmeer) boomgaard [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] I-7
boomgleuf gleuf in de garenboom: glø̄f en dǝn gārǝnbōm (Stramproy) Gleuf in de kettingboom waarin de roede past. [N 39, 29f] II-7
boomgroep drieklets: kastanjes, of hazelnoten; ook wel vierklets, viefklets.  drieklets (Blitterswijck, ... ) 3 stuks bomen bij elkaar III-4-3
boomhaak boomhaak: bōmhōk (Diepenbeek  [(meervoud: bōmhø̄k)]  ), boomhaken: bǫwmhǭk (Borgharen, ... ), dakhaak: dākhǭk (Ell  [(meervoud: dākhø̜̄k)]  ), dekhaak: dękhǭk (Tungelroy  [(deze werd gebruikt)]  ), dɛkhǭk (Meijel  [(meervoud: dɛkhø̜̄k)]  , ... ), dekring: dekring (Diepenbeek), dękreŋk (Ell  [(meervoud: dękreŋ)]  ), klemhaak: klɛmhǭk (Borgharen  [(meervoud: klɛmhø̜̄k)]  , ... ), ringhaak: reŋhǭk (Schimmert), s-haak: ɛs-hǭk (Borgharen, ... ) De in verschillende vormen uitgevoerde metalen haak waarmee de wisboom aan de panlat wordt gehangen. De boomhaak kan zijn voorzien van een leren riem of een ijzeren ring waarin de wisboom wordt geschoven. Zie ook afb. 78b-c. [N F, 19a-c] II-9
boomklever blauwe wijntapper: Frings; half lang als lang omgespeld  blau̯ə wīəntɛpər (Lanklaar), blauwspecht: blauwsjpech (Buggenum, ... ), blauwspecht (Kelpen, ... ), boomklever heeft een blauwe rug en zit als een specht tegen de boom geklemd  blauwspecht (Nederweert), blauwspechtje: blauwsjpèch(ske) (Houthem), blauwspechtje (Nederweert), blawsjpechske (Houthem), boombikker: boombekker (Schaesberg), boombikkerke (Rimburg, ... ), boombikkertje: boombikkerke (Rimburg), boomklettertje: bòòmklèterke (Eigenbilzen), boomklever: baumklaever (Venlo), baumkleiver (Haelen), boeëmklever (Eksel), boomkleëver (Gulpen), boomklēvər (Brunssum), boomklèèver (Brunssum, ... ), boumklaever (Houthem, ... ), boumkleever (Tungelroy), boumklever (Tungelroy), bōͅu̯mkleͅvər (Maaseik), boͅmklēvər (Meijel), bumklivər (Hasselt), buəmklēvər (Kaulille), doorgaans Frings, soms eigen spelling  buəmklēvər (Kwaadmechelen), boomklevertje: boom-klèëverke (Hoensbroek), vdBerg; omgesp.  bumklēvərkə (Sint-Truiden), boomloper: boomleuper (Gemmenich), boomlopertje: boomleuperke (Waubach), boomlöperke (Kelmis), boumluiperke (Baexem, ... ), buimleiperke (As, ... ), bòòmluiperke (Linne), sitta caesia; zelfde naam als de boomkruiper (certhia brahydactyla)  boͅumløͅypərkə (Meeswijk), vdBerg; omgesp.  bōmlēpərkə (Veldwezelt), boomplakker: baumplèkker (Weert), bôômplékker (Weert), sitta europaea  boeëmplekker (Castenray, ... ), groen boomlopertje: greun bau.mlui.perke (Boukoul, ... ), greun boumluiperke (Swalmen), kleddermannetje: Frings  kleͅdərmeͅnəkə (Diepenbeek), klever: klèver (Swalmen), klèèver (Swalmen, ... ), kleverkatje: klēͅvərkeͅtšə (Tongeren), koninkje: Frings  køͅi̯neŋske (Borgloon), specht: sjpech (Heerlen), spech (Buchten) boomklever || boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)] || boomklevertje III-4-1
boomkruin blader: WLD  bláájer (Swalmen), bladerkrans: blojerkrans (Echt/Gebroek), bladerkroon: blaajerkroen (Maastricht, ... ), boomkruin: boumkroen (Maastricht), buist: baust (Houthalen), douw: dau (Heerlen, ... ), doij (Dilsen), dou (Sittard, ... ), douw (Amby, ... ), dow (Banholt, ... ), dòw (Neerharen), gedeelte vd boom dat boven de stam zit  doûw (Gronsveld), ideosyncr.  doûw (Gronsveld), WBD/WLD  douw (Caberg), dən doi (Grevenbicht/Papenhoven), kapruin: kapruin (Leopoldsburg), IPA, omgesp.  kapraən (Kwaadmechelen), kroon: (kroon) (Eigenbilzen), de kraon (Montfort), kroan (Meerssen, ... ), kroon (Heythuysen, ... ), kroìn (Neerharen), krōān (Valkenburg, ... ), eigen spellingsysteem  kroon (Maastricht), ideosyncr.  krāwn (Susteren), kroon (Vlodrop), WBD/WLD  kroawn (Urmond), WLD  kroan (Guttecoven), kroon (Montfort, ... ), krŏ-an (Schimmert), krôôn (Doenrade), krop: krop (Eigenbilzen), kruin: de krōēn (Hoensbroek), kroean (Ittervoort), kroen (Eijsden, ... ), kroene mv (Maastricht, ... ), kroewn (Jeuk, ... ), kroeën (Gulpen, ... ), kroĕn (Boekend), kroên v.d. boum (Blerick), krōēn (Amby, ... ), krōēən (Epen), kruin (Eksel), krung (Heerlerbaan/Kaumer), kruun (Doenrade, ... ), kruun mv (Meerssen), kruung (Eys, ... ), kruuên (Herten (bij Roermond)), krūūn (Montfort, ... ), krúun (Swalmen), krúún (Schinnen), krûûn (Pey), krəən (Loksbergen), kr‧uən v. (Ingber), kr‧ūən v. (Eys), #NAME?  krôên (Klimmen), Bree Wb.  de kruun (Bree), eigen fon. aanduidingen  kruun (Ell), eigen spellingsysteem  kroeèn (Schinnen), kroeën (Meerlo), kroën (Meijel, ... ), Endepols  kroen (Maastricht, ... ), Endepols = alle takken samen met de bladdragende takmassa  de kroen (Maastricht, ... ), ideosyncr.  kroen (Eijsden, ... ), kroeën (Kerkrade), kruin (Hoensbroek), kruun (Sittard, ... ), NCDN  krūīn (Stevensweert), Nijmeegs (WBD)  krôen (Meijel), oude spellingsysteem  kroejn (Meijel), Veldeke  de kroeën (Klimmen), kroean (Echt/Gebroek), kruun (Haelen), krüng (Waubach), Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones oe = lang  kroeën (Gulpen), Veldeke 1979, nr. 1  kruun (Venray), Veldeke aangepast  krün (Tienray), Veldens dialekt  kroen (Velden), Venlo e.o.  kroën (Maasbree), WBD / WLD  kruin (Reuver), WBD-WLD  krūūn (Roermond), WBD/WLD  de kruyn (Caberg), kroen (Kapel-in-t-Zand, ... ), krōēn (As), krōēën (Nieuwenhagen), krŏĕn (Maastricht), kruun (Lutterade, ... ), krūūn (Heerlen), krŭŭng (Nieuwenhagen), ’krûûn’ (Susteren), WBD\\WLD  krūūn (Amstenrade), WLD  de krūūn (Geleen, ... ), kreung (Vijlen), kroen (Maastricht, ... ), kroeën (Mheer, ... ), kroeən (Heel), kroën (Kesseleik), krōēn (Hulsberg, ... ), krŏĕn (Schaesberg), kruun (Geverik/Kelmond, ... ), krŭn (Brunssum), krŭŭn (Gennep, ... ), kròĕn (Sevenum), kròèn (Sevenum), króēn (Gulpen, ... ), krôen (Grathem, ... ), kəroen (Maastricht), ± WLD  kroeen (Weert), kruun (Ospel), kruinrand: kroonrand  kroeənrant (Margraten), kruintje: ve den  kruunke (Venlo), loof: eigen spellingsysteem  loof (Merkelbeek), tak mv.: WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)  tèk (Haelen), top: tôp (Grathem), WLD  de top (Venray) bladerkrans || boomkroon || boomkruin || De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] || de kruin van een boom met de takken, de kroon in wijde zin || Hoe noemt u de bladdragende takmassa (kroon, kapruin?) [N 75 (1975)] || kruin III-4-3
boomkruiper boombikker: boombekker (Schaesberg), boombikker (Kerkrade), boombikkertje: baombikkerke (Voerendaal), boombikkerke (Waubach), boombikkertje (Heerlen), boomklettertje: bòòmklèterke (Eigenbilzen), boomkleveraar: boͅumklēͅvəreͅr (Tongeren), boomklevertje: boomklefferke (Overpelt), ook: klaeverkêtsje; sjotsvoëgel  boomklaeverke (Bilzen), boomklimmer: bomklimmer (Middelaar), boomklimmertje: baumklömmerke (Urmond), boomkruiper: baomkroeper (Gronsveld), baumkroeper (Elen, ... ), baumkroëper (Venlo), boeëmkraper (Eksel), boomkriöper (Diepenbeek), boomkruper (Gemmenich), boomkruuper (Gulpen), boomkrūpər (Brunssum), boumkroeper (Limbricht, ... ), boumkrüper (Maastricht), bōmkrøͅi̯pər (Lommel), bōͅu̯mkrou̯pər (Maaseik), buəmkrupər (Kaulille), buəmkrypər (Meijel), bôômkroeper (Weert), alleen in kandidaatsscriptie  boumkroeper, boumkuuperke (Belfeld, ... ), doorgaans Frings, soms eigen spelling  buəmkrøͅpər (Kwaadmechelen), eigen spelling; omgespeld  bāūmkrupər (Roosteren), boomkruipertje: baomkruuperke (Oost-Maarland), boemkroeperke (Neerpelt, ... ), boomkruperke (Oirsbeek, ... ), boomkruuperke (Heerlen), boomkrūūperke (Mheer), boumkroeperke (Tungelroy), boumkruperke (Horn), certhia brachydactyla  būəmkrupərke (Hamont), vdBerg; omgesp.  bumkrāpərkə (Sint-Truiden), boomloper: boomloper (Molenbeersel), boumluiper (Limbricht, ... ), boümlueper (Gronsveld), certhia brachydactyla  boumluiper (Sittard), boomlopertje: baomlèùperke (Brunssum), bau.mlui.perke (Boukoul, ... ), baumluiperke (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), bau̯mlø͂ͅpərkə (Kinrooi), boemluperke (Paal), boomleuperke (Heerlen), boomluperke (Heusden), boomluuperke (Heusden), boumluiperke (Altweert, ... ), boum’luiperke (Tegelen), alleen in kandidaatsscriptie  baumluiperke (Baexem, ... ), certhia brahydactyla; zelfde naam als de boomklever (sitta caesia)  boͅumløͅypərkə (Meeswijk), Frings  bōmlēpərkə (Gelieren/Bret), Frings; half lang als lang omgespeld  bōͅu̯mløͅi̯pərkə (Lanklaar), IPA, omgesp.  bōͅu̯mlø̄i̯pərkə (Rekem), vdBerg; omgesp.  bōmlēpərkə (Veldwezelt), boompikkertje: boompikkerke (Vrusschemig), boomwikkertje: boom-wikkerke (Hoensbroek), kledderkatje: Frings  kleͅdərkeͅtšə (Beverst), IPA, omgesp.  kleͅdərkeͅtšə (Beverst), kleddermannetje: kleddermenneke (Houthem, ... ), Frings  kleͅdərmeͅnəkə (Borgloon, ... ), kletterkatje: klèeterketchè (Rosmeer), klèterketsje (Rosmeer), kletterstaartje: klèterstetche (Hees), kleverkatje: ook: boomklaeverke; sjotsvoëgel  klaeverkêtsje (Bilzen), kruipertje: kroeperke (Stevensweert), schotsvogel: ook: klaeverkêtsje; boomklaeverke  sjotsvoëgel (Bilzen), spechtmeesje: spechmeeske (Rimburg) boomklimmer || boomkruiper || boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertje [N 09 (1961)] || boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)] || boomkruipertje III-4-1
boomleeuwerik boomhakkertje: boomhakker  boimekkerke (Schinnen), boomkruipertje: bòmkrôeperke (Gulpen), boomleeuwerik: baumleewerik (Sittard), baumlieuwerik (Venlo, ... ), baumliewerik (Blerick), baumliewérrek (Maastricht), baumlêêwerik (Valkenburg, ... ), boemluwerik (Neerpelt), boomlewerik (Afferden), boumleewerik (Maasniel, ... ), boumliewêr(re)k (Maastricht), boumlîêwerik (Baexem, ... ), bōēwmlewwerik (Well), bōmlēuwərik (Merkelbeek), boͅmleͅwərek (Meijel), boͅu̯mlīwərek (Maaseik), buəmlywərek (Kaulille), bòmlèwerik (Middelaar), bómléwerik (Middelaar), Frings; half lang als lang omgespeld  boͅu̯mliəwərek (Lanklaar), boomlieverik: boumlèverik (Houthem), boomliewerk: baomliewerk (Velden), baumliewerk (Maastricht), baumliewwerk (Blerick), baumlîêwerk (Thorn), boeëmliewerk (Eksel), boomliewerk (Diepenbeek), boumleeuwerk (Swalmen), boumleewerk (Grathem, ... ), boumlieewerk (Thorn), boumlîêwerk (Nederweert), bou̯əmloͅweͅrək (Lommel), buimlèwerk (Opglabbeek), būəmløͅuərək (Hamont), doorgaans Frings, soms eigen spelling  buəmliəweͅrk (Kwaadmechelen), Frings  bōmliwɛ̄rk (Gelieren/Bret), boͅu̯mlēͅu̯weͅrək (Borgloon), boͅu̯mleͅiweͅrk (Borgloon), ook: bosleiwêrk  beemleiwêrk (Bilzen), vdBerg; omgesp.  buəmlīwɛrk (Sint-Truiden), wrsch  boumlii̯əwērk (Stevensweert), bosleeuwer: busjlevver (Waubach, ... ), bosliewerk: bosleewerk (Heusden, ... ), bosleewerrek (Heusden), bósleewe.rk (Boukoul, ... ), Frings  boͅsleͅi̯weͅrk (Beverst), ook: beemleiwêrk  bosleiwêrk (Bilzen), graskat: graaskat (Grathem), grasleeuwer: graaslauwer (Vijlen), grasleeuwerik: (hei)graasléëwerik (Echt/Gebroek, ... ), graasleeuwerik (Nuth/Aalbeek), graaslieëwerik (Tungelroy), grasliewerk: graasleewerk (Geulle, ... ), graaslieuwer(i)k (Dieteren, ... ), grasleewerk (Hushoven, ... ), groͅ:slɛ.iweͅrək (Borgloon), grasstrts: HB/HS, p.243  graassjtrööts (Roermond), grazendraaier: ??  grāzəndrīər (Sint-Geertruid), heileeuwer: heejlower (Gemmenich), hèèjloower (Kelmis), heileeuwerik: hei-lièwerik (?) (Horn), heileuwerik (Kessel), heilēēwerik (Einighausen), heilieuwerik (Lottum), heiléëwerik (Pey), heilieverik: heijliəvərik (Koningsbosch), heiliewerk: heijleiwerk (Leveroy), heiliewèrk (Amby), heilieëwerk (Houthem), heilîêwerk (Houthem, ... ), hejlieëwêrrek (Altweert, ... ), heimourik: heimauwerik (Afferden), heimouwerik (Afferden), heivink: lullula arborea  h‧ejveͅŋk (Zonhoven), houtleeuwerik: holtleĕwerik (Oostrum), houtlîêuwerik (Haelen), houtlîêwerik (Haelen), houtliewerk: hou.tleewe.rk (Boukoul, ... ), houtleewerk (Swalmen), koekelevie: koekkelevie (Limbricht), koekkëlëvīē (Tongeren), kokkelevie (Amby, ... ), kokkelevies (Gronsveld), kōkelevie (Gronsveld), koͅkələvi: (Noorbeek), + etym.aant. < fr. cochevis "kuifleeuwerik  kokkelevies (Gronsveld), kuifjesleeuwerik: kuufkəsliēwərik (Munstergeleen), kuifleeuwerik: koefleewérik (Guttecoven), koeflîêverik (Helden/Everlo), koeflîêwerik (Tungelroy), kuifliewerk: koeflîêwerk (Ell), leeuwer: louwer (Vijlen), leeuwerik: leeuwerik (Schaesberg, ... ), leiwerik (Beek), lewwerik (Wellerlooi), lē:wərik (Heythuysen), lēēwerik (Tienray), lēwerik (Gennep), lēwərik (Makset), lēïwerik (Herten (bij Roermond)), lieeuwerik (Maasbracht), lieuwerik (Maastricht, ... ), liewerik (Heel, ... ), liewərik (Margraten), liuwrik (Mheer), lièuwerik (Pey), liëwerik (Welten), liëwerrik (Geulle), liëwərik (Tegelen), liəwerik (Stein), līē:wərik (America), ljĕwerik (Berg-aan-de-Maas), lèwwerik (Wanssum), lèèjwerik (Urmond), lëëwerik (Stevensweert), lîêwerik (Kerkrade), liever: lieëver (Kerkrade), liewerk: leewerk (Sittard), leiwerk (Beegden), lēyweͅrək (Tongeren), lie-e-werruk (Weert), lieeuwerk (Weert), lieuwerk (Meerssen, ... ), lieuwwerrek (Itteren), lieuwèrk (Maastricht), liewerk (Velden), liewèrk (Maastricht), lièwerk (Houthem), lièwerrək (Berg-en-Terblijt), liëwerk (Ubachsberg), līwɛrk (Opglabbeek), Frings, omgesp.  loͅwɛrək (Lommel), vdBerg; omgesp.  li’wɛrək (Veldwezelt), lor: Frings, omgesp.  loͅr (Lommel), lulu: ly(3)̄ly(3)̄ (Kinrooi), paardskeutelenmannetje: pēsjkeutələmenkə (Munstergeleen), schijtlieverik: schie-ietlèvverik (Gennep), zoetelief: zoete lief (Venray, ... ), zoetelief (Weert) boomleeuwerik || Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)] III-4-1
boommerg kaas: Meyer: keest = merg, pit  kièès (Valkenburg) boommerg, vlierpit III-4-3
boompieper begijntje: bəgeͅŋkə (Tongeren), boomklever: boumkleever (Tungelroy), boumklever (Tungelroy), boomlopertje: boomleuperke (Gemmenich), boumluiperke (Ittervoort, ... ), IPA, omgesp.  bōͅəmlø̄i̯pərkə (Rekem), boompieper: baumpieper (Venlo), boempieper (Neerpelt), boeëmpieper (Eksel, ... ), boēwmpieper (Venray), boompieper (Brunssum, ... ), boompīēper (Waubach), boompīēpər (Brunssum), boumpieper (Stevensweert), bōmpipər (Lommel), boͅmpipər (Meijel), boͅu̯mpipər (Maaseik), buimpieper (Opglabbeek), bôêmpieper (Venray), Frings  boͅu̯mpīpər (Borgloon), Frings; half lang als lang omgespeld  bōͅu̯mpipər (Lanklaar), boompiepertje: boompieper(ke) (Heythuysen, ... ), buəmpipərkə (Kaulille), bôêmpīēperke (Weert), bosleeuwerik: bosleewerrek (Rosmeer), bosliewerk: bosleewerk (Rosmeer), bosliewerk (Veldwezelt), bospieper: bospieper (Heusden), bö͂spii̯pər (Achel), bòspieper (Heel, ... ), bospiepertje: bospieperke (Nederweert), dennenpiepertje: dennepieperke (Nederweert), dènnepieperke (Leveroy), dobbele pieper: dobbele pieper (Houthem, ... ), dubbele pieper: döbbele pieper (Horn), enkele pieper: ènkele pieper (Sittard), grasmusje: graasmöske (Heythuysen), grijze kersvink: gries keesjvenk (Limbricht), gries keesjvénk (Limbricht), kleddermannetje: klèddermènneke (Roermond), leeuwerik: lieuwerik (Oost-Maarland), pieper: pie:per (Herten (bij Roermond)), pieper (Gronsveld, ... ), piēper (Bilzen), pipər (Beringe, ... ), pîêper (Kerkrade, ... ), doorgaans Frings, soms eigen spelling  pipər (Kwaadmechelen), Frings  pēͅi̯pər (Borgloon), Frings, omgesp.  pipər (Lommel), inlandse zangvogel  piéper (Gronsveld), voor boompieper (36) en graspieper (37)  pīpər (Kinrooi), pieperd: piepert (Schimmert, ... ), pieperling: pieperling (Swalmen), pīē.perling (Boukoul, ... ), piepertje: pieperke (Hees, ... ), pīpərkə (Hasselt), vdBerg; omgesp.  pipərkə (Veldwezelt), sieper: vdBerg; omgesp.  sipər (Sint-Truiden), steelmannetje: Frings  stēͅəlmeͅnəkə (Diepenbeek) boompieper || boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1