e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bodem van het vat bodem: b ̇ōm (Panningen), bodem (Borgloon), bø̄jǝm (Hasselt), bōjǝm (Eisden, ... ), bōm (Ell, ... ), bǫjǝm (Hasselt, ... ), bǭm (Blerick, ... ), bodemstuk: bǫjmstøk (Tongeren), fond: foŋ (Tongeren), kont: kont (Tongeren) Het ronde sluitstuk dat aan beide kanten van het vat in de kroos wordt aangebracht. De bodem bestaat uit verschillende losse plankjes die met behulp van drevels aan elkaar bevestigd worden. Zie ook afb. 223. [N E, 38a; monogr.] II-12
bodem, bedding bed: bęt (Kanne, ... ), bedding: będeŋ (Ittervoort, ... ), bodem: bō.jǝm (Lanaken, ... ), bōdǝm (Haren), bǫjǝm (Alken, ... ), bǭǝm (Bommershoven, ... ), fond: fǫ̃ (Broekom, ... ), molenbed: mø̄.lǝbęt (Ophoven), mīǝ.lǝbęt (Tongerlo), sluisbed: slys˱bęt (Opoeteren) De bodem, de bedding van de beek. [Jan 25; Coe 17; Grof 29] II-3
bodem- en dekselstekken beugels: bȳgǝls (Stokkem), bodemstekken: bǫjǝmstɛkǝ (Loksbergen), latten: latǝ (Sint-Truiden), staakroeden: stǭkrujǝn (Tessenderlo), staven: stē̜f (Weert), steeksels: steksǝls (Maastricht  [(bodemstokken)]  ), stokken: stǫkǝ (Helden) De dikke wissen waarmee het geraamte van de bodem, het binnendeksel of het buitendeksel gevormd kan worden. [N 40, 80] II-12
bodemhaak haak: hāk (Sevenum), rechte opsnijder: rɛxtǝ upsnē̜jǝr (Loksbergen), schulpmes: sxølǝpmɛs (Loksbergen), vrouwenhaak: vrǫwǝhǭk (Sevenum) Bodemmes waarvan het snijdend gedeelte uitloopt in een krul. De bodemhaak wordt gebruikt om de bodem en vaak ook de binnenkant van de geheulde klomp glad af te werken. Zie ook afb. 245. [N 97, 24; N 97, 89] II-12
bodemhout beslag: bǝslāx (Meeswijk  [(dunne wissen)]  ), beslagwissen: bǝslāxwesǝ (Stokkem), bodemhout: bōjǝmǫwt (Stokkem), bodemroeden: bōmrujǝn (Tessenderlo), bodemwissen: bōmwesǝ (Stramproy), bǫjǝmwesǝ (Loksbergen, ... ), luik: lø̜jk (Sint-Truiden), tweede beslag: [tweede] bǝslǭx (Diepenbeek), vlechtwissen: vlęxtwɛsǝ (Stramproy), vlechtwitsen: vlęxtwetsǝ (Helden), wissen: wesǝ (Meijel, ... ) Wissen waarmee men de bodem vlecht. [N 40, 48; monogr.] II-12
bodemkruis beslag: bǝslǭx (Diepenbeek), bindwerk: bejnjtwɛrǝk (Stokkem), bodemkruis: bōǝjǝmkrȳs (Stokkem), hart: hart (Meijel), kruis: krȳs (Stokkem, ... ), krȳts (Helden), krø̜̄s (Stramproy), kruisstuk: krǫwǝstøk (Tessenderlo), neer: nē̜r (Uikhoven), opbindstuk: ǫp˱beŋstøk (Weert) Hartstuk van de bodem, bestaande uit kruislings gelegde bodemstekken. Zie ook afb. 270. [N 40, 42; N 40, 46] II-12
bodemmes bodemmes: bodemmes (Sevenum, ... ), bojǝmmɛs (Loksbergen), bōjǝmmɛs (Horst), bōmmęs (Tessenderlo), būǝmmęs (Altweert, ... ), bǫjǝmmɛs (Venray), bǭmmē̜s (Lottum), bǭmmɛts (Geleen), hoefmes: hūfmɛs (Venray), kapmes: kapmęs (Neeroeteren), lang snijmes: laŋk šnīmɛts (Geleen), zoolmes: zōlmɛs (Horst), zōǝlmęs (Hamont), zūǝlmęs (Altweert, ... ), zǭjlmęs (Neeroeteren) Licht gebogen, aan beide zijden snijdend mes met lange steel, dat met name wordt gebruikt om de ruw bewerkte bodem van de geheulde klomp bij te snijden en glad af te werken. Zie ook afb. 244. [N 97, 22; N 97, 25; A 29a, 8a-b; A 29a, 11a-b; Bakeman 9; monogr.] II-12
bodemplank pothuisplank: pǫthysplāŋk (Ottersum), scheut: šø̄̄t (Tegelen) De ronde, losliggende plank met aan de onderzijde klampen die bij het draaien op de bovenste schijf van de draaischijf geplaatst wordt bij werkstukken die door hun vorm of grootte anders moeilijk verwijderd zouden kunnen worden. [N 49, 26b] II-8
bodemplanken bodemplanken: bodemplanken (Kortessem), bodemplankjes: bǭmplɛŋkskǝs (Roermond), bodemstukken: b ̇ōmštø̜kǝ (Panningen), bø̄jǝmstękǝ (Hasselt), bōjǝmštøkǝ (Maastricht), bōmstø̜kǝ (Heel), bǫjǝmstøkǝ (Gennep), bǭmstø̜kǝ (Blerick, ... ), bǭmštø̜kǝ (Klimmen, ... ), grondduigen: grondduigen (Borgloon), liggers: lēgǝrs (Eisden, ... ), platte duigen: platte duigen (Borgloon), stukken: stø̜kǝ (Ell) In het algemeen de plankjes waaruit de bodem van een vat wordt samengesteld. [N E, 38b] II-12
bodemschaaf bodemschaaf: bø̄jǝmsxāf (Hasselt), bǭmšāf (Tegelen), geerschaaf: gīršāf (Eisden, ... ), pook: pōk (Heel), ronde schaaf: rǫn sxāf (Hasselt), stokschaaf: stǫkšāf (Heel) Houtschaaf, met schuin staande beitel, waaraan aan één kant een van gaatjes voorziene latje is bevestigd. De bodemschaaf wordt gebruikt om de buitenrand van de bodem gelijkmatig schuin af te schaven zodat hij precies in de kroos past. Door een spijker door één van de gaatjes te steken en vervolgens in het middelpunt van de bodem vast te zetten, kan men de schaaf met een cirkelbeweging laten draaien en zo een schuine rand aan de bodem schaven. Zie ook afb. 224. Verschillende kuipers gebruiken geen schaaf, maar een snijmes om de buitenrand van de bodem bij te snijden. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes in het lemma ɛsnijmesɛ. In Gennep (L 164) werkte men de rand met behulp van een spookschaaf bij. Die werd amerikaander (amǝrikandǝr) genoemd.' [N E, 41] II-12