32300 |
bodem van het vat |
bodem:
b ̇ōm (L290p Panningen),
bodem (Q156p Borgloon),
bø̄jǝm (Q002p Hasselt),
bōjǝm (Q007p Eisden, ...
Q074p Kortessem,
Q009p Maasmechelen,
Q095p Maastricht,
L424p Meeswijk),
bōm (L320a Ell, ...
L328p Heel),
bǫjǝm (Q002p Hasselt, ...
Q074p Kortessem),
bǭm (L269p Blerick, ...
Q156p Borgloon,
Q111p Klimmen,
L267p Maasbree,
L329p Roermond,
Q098p Schimmert,
L270p Tegelen),
bodemstuk:
bǫjmstøk (Q162p Tongeren),
fond:
foŋ (Q162p Tongeren),
kont:
kont (Q162p Tongeren)
|
Het ronde sluitstuk dat aan beide kanten van het vat in de kroos wordt aangebracht. De bodem bestaat uit verschillende losse plankjes die met behulp van drevels aan elkaar bevestigd worden. Zie ook afb. 223. [N E, 38a; monogr.]
II-12
|
26341 |
bodem, bedding |
bed:
bęt (Q188p Kanne, ...
Q180p Mal,
L415p Opoeteren),
bedding:
będeŋ (L321a Ittervoort, ...
Q188p Kanne,
L416p Opglabbeek),
bodem:
bō.jǝm (Q088p Lanaken, ...
Q240p Lauw,
Q095p Maastricht,
Q241p Rutten,
Q181p Sluizen,
Q162p Tongeren),
bōdǝm (Q160a Haren),
bǫjǝm (P120p Alken, ...
P187p Berlingen,
P184p Groot-Gelmen,
P195p Gutschoven,
Q164p Heks,
P119p Sint-Lambrechts-Herk,
P176p Sint-Truiden),
bǭǝm (Q160p Bommershoven, ...
P188p Hoepertingen,
Q078p Wellen),
fond:
fǫ̃ (Q159p Broekom, ...
P177a Ordingen),
molenbed:
mø̄.lǝbęt (L371p Ophoven),
mīǝ.lǝbęt (L361p Tongerlo),
sluisbed:
slys˱bęt (L415p Opoeteren)
|
De bodem, de bedding van de beek. [Jan 25; Coe 17; Grof 29]
II-3
|
32523 |
bodem- en dekselstekken |
beugels:
bȳgǝls (L423p Stokkem),
bodemstekken:
bǫjǝmstɛkǝ (P047p Loksbergen),
latten:
latǝ (P176p Sint-Truiden),
staakroeden:
stǭkrujǝn (K353p Tessenderlo),
staven:
stē̜f (L289p Weert),
steeksels:
steksǝls (Q095p Maastricht
[(bodemstokken)]
),
stokken:
stǫkǝ (L291p Helden)
|
De dikke wissen waarmee het geraamte van de bodem, het binnendeksel of het buitendeksel gevormd kan worden. [N 40, 80]
II-12
|
32406 |
bodemhaak |
haak:
hāk (L266p Sevenum),
rechte opsnijder:
rɛxtǝ upsnē̜jǝr (P047p Loksbergen),
schulpmes:
sxølǝpmɛs (P047p Loksbergen),
vrouwenhaak:
vrǫwǝhǭk (L266p Sevenum)
|
Bodemmes waarvan het snijdend gedeelte uitloopt in een krul. De bodemhaak wordt gebruikt om de bodem en vaak ook de binnenkant van de geheulde klomp glad af te werken. Zie ook afb. 245. [N 97, 24; N 97, 89]
II-12
|
32499 |
bodemhout |
beslag:
bǝslāx (L424p Meeswijk
[(dunne wissen)]
),
beslagwissen:
bǝslāxwesǝ (L423p Stokkem),
bodemhout:
bōjǝmǫwt (L423p Stokkem),
bodemroeden:
bōmrujǝn (K353p Tessenderlo),
bodemwissen:
bōmwesǝ (L318p Stramproy),
bǫjǝmwesǝ (P047p Loksbergen, ...
L163p Ottersum),
luik:
lø̜jk (P176p Sint-Truiden),
tweede beslag:
[tweede] bǝslǭx (Q071p Diepenbeek),
vlechtwissen:
vlęxtwɛsǝ (L318p Stramproy),
vlechtwitsen:
vlęxtwetsǝ (L291p Helden),
wissen:
wesǝ (L265p Meijel, ...
L289p Weert)
|
Wissen waarmee men de bodem vlecht. [N 40, 48; monogr.]
II-12
|
32500 |
bodemkruis |
beslag:
bǝslǭx (Q071p Diepenbeek),
bindwerk:
bejnjtwɛrǝk (L423p Stokkem),
bodemkruis:
bōǝjǝmkrȳs (L423p Stokkem),
hart:
hart (L265p Meijel),
kruis:
krȳs (L423p Stokkem, ...
Q013p Uikhoven,
L289p Weert),
krȳts (L291p Helden),
krø̜̄s (L318p Stramproy),
kruisstuk:
krǫwǝstøk (K353p Tessenderlo),
neer:
nē̜r (Q013p Uikhoven),
opbindstuk:
ǫp˱beŋstøk (L289p Weert)
|
Hartstuk van de bodem, bestaande uit kruislings gelegde bodemstekken. Zie ook afb. 270. [N 40, 42; N 40, 46]
II-12
|
32404 |
bodemmes |
bodemmes:
bodemmes (L266p Sevenum, ...
L423p Stokkem),
bojǝmmɛs (P047p Loksbergen),
bōjǝmmɛs (L246p Horst),
bōmmęs (K353p Tessenderlo),
būǝmmęs (L318d Altweert, ...
L287p Boeket,
L289h Boshoven,
L289a Hushoven,
L318a Keent,
L288b Laar,
L289b Leuken,
L288p Nederweert,
L288a Ospel,
L318c Swartbroek,
L289p Weert),
bǫjǝmmɛs (L210p Venray),
bǭmmē̜s (L248p Lottum),
bǭmmɛts (Q021p Geleen),
hoefmes:
hūfmɛs (L210p Venray),
kapmes:
kapmęs (L368p Neeroeteren),
lang snijmes:
laŋk šnīmɛts (Q021p Geleen),
zoolmes:
zōlmɛs (L246p Horst),
zōǝlmęs (L286p Hamont),
zūǝlmęs (L318d Altweert, ...
L287p Boeket,
L289h Boshoven,
L289a Hushoven,
L318a Keent,
L288b Laar,
L289b Leuken,
L288p Nederweert,
L288a Ospel,
L318c Swartbroek,
L289p Weert),
zǭjlmęs (L368p Neeroeteren)
|
Licht gebogen, aan beide zijden snijdend mes met lange steel, dat met name wordt gebruikt om de ruw bewerkte bodem van de geheulde klomp bij te snijden en glad af te werken. Zie ook afb. 244. [N 97, 22; N 97, 25; A 29a, 8a-b; A 29a, 11a-b; Bakeman 9; monogr.]
II-12
|
29476 |
bodemplank |
pothuisplank:
pǫthysplāŋk (L163p Ottersum),
scheut:
šø̄̄t (L270p Tegelen)
|
De ronde, losliggende plank met aan de onderzijde klampen die bij het draaien op de bovenste schijf van de draaischijf geplaatst wordt bij werkstukken die door hun vorm of grootte anders moeilijk verwijderd zouden kunnen worden. [N 49, 26b]
II-8
|
32301 |
bodemplanken |
bodemplanken:
bodemplanken (Q074p Kortessem),
bodemplankjes:
bǭmplɛŋkskǝs (L329p Roermond),
bodemstukken:
b ̇ōmštø̜kǝ (L290p Panningen),
bø̄jǝmstękǝ (Q002p Hasselt),
bōjǝmštøkǝ (Q095p Maastricht),
bōmstø̜kǝ (L328p Heel),
bǫjǝmstøkǝ (L164p Gennep),
bǭmstø̜kǝ (L269p Blerick, ...
L267p Maasbree),
bǭmštø̜kǝ (Q111p Klimmen, ...
L270p Tegelen),
grondduigen:
grondduigen (Q156p Borgloon),
liggers:
lēgǝrs (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen),
platte duigen:
platte duigen (Q156p Borgloon),
stukken:
stø̜kǝ (L320a Ell)
|
In het algemeen de plankjes waaruit de bodem van een vat wordt samengesteld. [N E, 38b]
II-12
|
32307 |
bodemschaaf |
bodemschaaf:
bø̄jǝmsxāf (Q002p Hasselt),
bǭmšāf (L270p Tegelen),
geerschaaf:
gīršāf (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen),
pook:
pōk (L328p Heel),
ronde schaaf:
rǫn sxāf (Q002p Hasselt),
stokschaaf:
stǫkšāf (L328p Heel)
|
Houtschaaf, met schuin staande beitel, waaraan aan één kant een van gaatjes voorziene latje is bevestigd. De bodemschaaf wordt gebruikt om de buitenrand van de bodem gelijkmatig schuin af te schaven zodat hij precies in de kroos past. Door een spijker door één van de gaatjes te steken en vervolgens in het middelpunt van de bodem vast te zetten, kan men de schaaf met een cirkelbeweging laten draaien en zo een schuine rand aan de bodem schaven. Zie ook afb. 224. Verschillende kuipers gebruiken geen schaaf, maar een snijmes om de buitenrand van de bodem bij te snijden. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes in het lemma ɛsnijmesɛ. In Gennep (L 164) werkte men de rand met behulp van een spookschaaf bij. Die werd amerikaander (amǝrikandǝr) genoemd.' [N E, 41]
II-12
|