26131 |
bovenring |
bovenring:
bǭvǝreŋk (L289p Weert),
kruibaan:
krȳjbān (L245p Meterik),
krø̜jbān (L288a Ospel),
krø̜jbǭn (L286p Hamont),
kruiring:
kruiring (L327p Beegden, ...
L292p Heythuysen,
L216p Oirlo,
L163p Ottersum,
L318p Stramproy,
L246a Swolgen,
L210p Venray,
L213p Well),
krøjreŋ (L288p Nederweert),
krø̜jreŋ (L288b Laar),
krø̜jreŋk (L318a Keent, ...
L289p Weert),
kruiwerkring:
kruiwerkring (L325p Horn
[(bij Engels kruiwerk)]
),
overring:
overring (L369p Kinrooi),
ring:
reŋ (L265p Meijel),
rolring:
rolring (L250p Arcen, ...
L192p Bergen,
L369p Kinrooi,
L319p Molenbeersel,
L268p Velden),
spoor:
spoor (L326p Grathem),
trein:
trein (P046p Linkhout)
|
De houten ring aan de onderzijde van de molenkap die op de kruirollen rust of draait. Evenals de onderring is de bovenring soms geheel of gedeeltelijk beslagen met staalplaat om te voorkomen dat de kruirollen het hout ervan beschadigen. Zie ook afb. 29 en 30. [N O, 53f; A 42A, 106]
II-3
|
25969 |
bovenslagmolen |
bovenslagmolen:
bȳǝ.vǝslā.x[molen] (L417p As),
bōvǝslā.x[molen] (Q095p Maastricht),
bōvǝšlā.x[molen] (Q095p Maastricht),
bovenwatermolen:
bōvǝwǭtǝrmø̄.lǝ (Q088p Lanaken),
molen met een bakrad:
[molen] mɛt˱ ǝ bakrǭ.t (Q188p Kanne),
molen met een tobbenrad:
[molen] mɛt˱ ǝ tǫbǝrǭ.t (Q181p Sluizen),
molen met tobrad:
[molen] mɛt tǫprǭǝt (Q077a Alt-Hoeselt),
pletsmolen:
plɛtšmø̄lǝ (Q101p Valkenburg
[(sluismolen op een waterarm beekje waar het water van boven op de schoepen wordt geleid)]
),
slagmolen:
slǭxmø̄jlǝ (P119p Sint-Lambrechts-Herk),
tapmolen:
tapmēǝlǝ (P055p Kermt),
tobbenradmolen:
tǫbǝroǝt[molen] (P187p Berlingen),
tobmolen:
top[molen] (Q083p Bilzen, ...
Q240p Lauw,
P058p Stevoort,
Q162p Tongeren),
tǫp[molen] (L417p As, ...
P187p Berlingen,
Q072p Beverst,
L360p Bree,
P184p Groot-Gelmen,
P195p Gutschoven,
Q160a Haren,
Q077p Hoeselt,
P057p Kuringen,
P051p Lummen,
P056p Stokrooie,
Q075p Vliermaalroot,
Q079a Wintershoven),
tobradmolen:
tǫprǫǝt[molen] (Q159p Broekom, ...
P195p Gutschoven,
P188p Hoepertingen,
Q077p Hoeselt,
P177a Ordingen,
Q078p Wellen)
|
Watermolen waarbij het water aan de bovenzijde van het molenrad in bakken valt. Door het gewicht van de gevulde bakken wordt het rad in beweging gezet. Omdat er voor een bovenslagmolen veel verval vereist is, treft men dit type molen vooral aan de bovenloop van rivieren aan. Bij de bovenslagmolen bevindt zich steeds een vijver, waardoor de molenaar zich altijd van een voldoende hoeveelheid water verzekerd weet. Het woorddeel tap- in het woordtype tapmolen (P 55) verwijst daar naar. Zie verder ook de toelichting bij het lemma ɛvijver, molenvijverɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 21; Coe 3; Jan 3; Grof 14; monogr.]
II-3
|
32617 |
bovensluiting van de houten gierton |
bom:
bo ̝m (P218p Borlo),
bom (L359p Beek, ...
L317p Bocholt,
L363p Ellikom,
L356p Grote-Brogel,
P173p Halmaal,
P055p Kermt,
L370p Kessenich,
P057p Kuringen,
L372p Maaseik,
L368p Neeroeteren,
L415p Opoeteren,
L355p Peer,
P119p Sint-Lambrechts-Herk,
P058p Stevoort,
P056p Stokrooie,
K353p Tessenderlo,
P121p Ulbeek,
Q078p Wellen,
P118a Wijer,
Q073p Wimmertingen),
bum (P179p Aalst, ...
P178p Brustem,
P115p Duras,
Q002p Hasselt,
P188p Hoepertingen,
P219p Jeuk,
P176a Melveren,
P177a Ordingen,
P176p Sint-Truiden,
P174p Velm,
P177p Zepperen),
bǫm (L282p Achel, ...
P186p Gelinden,
P184p Groot-Gelmen),
bomstop:
bomstǫp (L312p Neerpelt),
bon:
bon (L370p Kessenich),
bǫn (Q071p Diepenbeek),
bǫŋ (Q002a Godschei),
deksel:
dęksǝl (Q194p Rijckholt),
houten deksel:
hō ̞tǝn dęksǝl (Q191p Cadier
[(vierkant)]
),
houten pin:
hōtsǝ pe.n (Q116p Simpelveld),
houteren dek:
hø̜̄ltǝrǝn dęk (L115p Mook),
houteren stop:
hø̜̄ltǝrǝ stǫp (L246p Horst, ...
L163p Ottersum),
paam:
pu ̞ǫm (Q165p Hopmaal),
paan:
pō ̝ǫn (P195p Gutschoven),
pǫ ̞u̯n (Q161p Piringen),
pon:
pǫn (Q072p Beverst, ...
Q083p Bilzen,
Q156p Borgloon,
Q079p Guigoven,
Q164p Heks,
Q158a Henis,
Q077p Hoeselt,
Q157p Jesseren,
Q152p Kerniel,
Q167p Koninksem,
Q089p Martenslinde,
Q169p Membruggen,
Q177p Millen,
Q082p Munsterbilzen,
Q157a Overrepen,
Q076p Romershoven,
Q154p Sint-Huibrechts-Hern,
Q162p Tongeren,
Q075p Vliermaalroot,
Q155p Werm),
scheel:
sxēl (K317a Kerkhoven, ...
K315p Oostham,
K353p Tessenderlo),
sxē̜l (K278p Lommel),
spon:
spon (Q011p Boorsem, ...
L421p Dilsen,
Q007p Eisden,
Q087p Gellik,
L422p Lanklaar,
Q006p Leut,
Q009p Maasmechelen,
L424p Meeswijk,
Q096c Neerharen,
Q010p Opgrimbie,
Q013p Uikhoven,
Q091p Veldwezelt,
Q179p Zichen-Zussen-Bolder),
sponj (L419p Elen, ...
L423p Stokkem),
spǫn (L420p Rotem),
špon (Q191p Cadier),
špǫn (Q192p Margraten),
stop:
stop (Q163p Berg, ...
Q160p Bommershoven,
P182p Buvingen,
P115p Duras,
P048p Halen,
Q094p Hees,
P050p Herk-de-Stad,
L369p Kinrooi,
Q090p Mopertingen,
Q182p Nerem,
Q241p Rutten,
P052p Schulen,
Q171p Vlijtingen,
P192p Voort),
stǫ.p (Q242p Diets-Heur, ...
Q080p Vliermaal),
stǫp (L192b Aijen, ...
P120p Alken,
L417p As,
P053p Berbroek,
K358p Beringen,
K318p Berverlo,
P113p Binderveld,
L317p Bocholt,
L360p Bree,
Q159p Broekom,
P049p Donk,
L363p Ellikom,
Q003p Genk,
P175p Gingelom,
Q002a Godschei,
L286p Hamont,
L352p Hechtel,
P197p Heers,
Q081a Heesveld-Eik,
L413p Helchteren,
K316p Heppen,
K360p Heusden,
L414p Houthalen,
L316p Kaulille,
P180p Kerkom,
Q152p Kerniel,
L315p Kleine-Brogel,
K359p Koersel,
Q074p Kortessem,
P118p Kozen,
L265b Kronenberg,
K314p Kwaadmechelen,
Q240p Lauw,
P046p Linkhout,
P047p Loksbergen,
P051p Lummen,
P220p Mechelen-Bovelingen,
L364p Meeuwen,
P045p Meldert,
L319p Molenbeersel,
L367p Neerglabbeek,
L418p Niel-bij-As,
K315p Oostham,
L416p Opglabbeek,
L362p Opitter,
P177a Ordingen,
L314p Overpelt,
K357p Paal,
Q168a Rijkhoven,
Q168p s-Herenelderen,
L313p Sint Huibrechts Lille,
Q181p Sluizen,
K353p Tessenderlo,
L361p Tongerlo,
Q166p Vechmaal,
Q172p Vroenhoven,
Q008p Vucht,
Q084p Waltwilder,
L354p Wijchmaal,
P172p Wilderen,
Q079a Wintershoven,
K361p Zolder,
Q001p Zonhoven,
Q005p Zutendaal),
štǫp (Q027p Doenrade, ...
Q192p Margraten),
stopsel:
stø̜psǝl (L421p Dilsen, ...
P227p Vorsen),
zeikstop:
zɛi̯.kstǫp (P187p Berlingen)
|
De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen. [JG 1a + 1b; N 11A, 53d; monogr.]
I-1
|