e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bovenneus bovenmuil: boavǝmul (Bleijerheide), bovenneus: bovenneus (Lommel), muil: mul (Montzen), naas: nās (Posterholt), naasje: nę̄skǝ (Maasbree), neus: nø̄s (Milsbeek) De normale neus, die boven de binnenneus van de schoen zit. [N 60, 81b] II-10
bovenneus [wld ii.10, p. 25] bovenmuil: boave-moel (Bleijerheide), bovenneus: bovenneus (Lommel), muil: mul (Montzen), naas: naas (Posterholt), naasje: naeske (Maasbree), neus: néús (Milsbeek), nø̄s (Meijel), tip: tippen (Zonhoven) De normale neus die daarboven zit (bovenneus?) [N 60 (1973)] III-1-3
bovenraam bovenlicht: bø̜vǝlext (Ottersum), bōvǝlext (Tessenderlo), bōvǝlēx (Geulle), bovenstuk: buǝvǝstęk (Bilzen), bovenvleugel: buǝvǝvliǝgǝl (Bilzen), overvleugel: ōvǝrvlyǝjǝl (Bleijerheide) Het bovenste, meestal vaste gedeelte van een schuifraam. [N 55, 39c] II-9
bovenrand bovenkant: bovǝkānt (Ottersum), rand: rand (Tegelen), rānt (Ottersum) De platte of ronde bovenrand van een ceramisch produkt. Zie ook afb. 15. [N 49, 96b] II-8
bovenregel bovendorpel: bōvǝdørpǝl (Geulle), bovenregel: bø̜vǝrēgǝl (Ottersum), bōvǝrēgǝl (Maastricht), bǭvǝrēgǝl (Posterholt, ... ), bovenrichel: bǭvǝrigǝl (Sint Odilienberg), bovenste travers: buǝvǝstǝ travē̜r (Bilzen), boventravers: bōvǝtravęjǝr (Tessenderlo), overstuk: ōvǝrštøk (Bleijerheide) De bovenste horizontale plank van de vergaring van een paneeldeur. [N 55, 26c; monogr.] II-9
bovenring bovenring: bǭvǝreŋk (Weert), kruibaan: krȳjbān (Meterik), krø̜jbān (Ospel), krø̜jbǭn (Hamont), kruiring: kruiring (Beegden, ... ), krøjreŋ (Nederweert), krø̜jreŋ (Laar), krø̜jreŋk (Keent, ... ), kruiwerkring: kruiwerkring (Horn  [(bij Engels kruiwerk)]  ), overring: overring (Kinrooi), ring: reŋ (Meijel), rolring: rolring (Arcen, ... ), spoor: spoor (Grathem), trein: trein (Linkhout) De houten ring aan de onderzijde van de molenkap die op de kruirollen rust of draait. Evenals de onderring is de bovenring soms geheel of gedeeltelijk beslagen met staalplaat om te voorkomen dat de kruirollen het hout ervan beschadigen. Zie ook afb. 29 en 30. [N O, 53f; A 42A, 106] II-3
bovenschijf bovenschijf: bÉvǝsxiǝf (Gennep), bǭvǝsxīf (Weert), bǭvǝšīf (Maxet), bovenste schijf: bovǝstǝ sxø̜f (Kaulille), buǝvǝnstǝ sxīf (Weert), bø̄vǝlstǝ šīf (Herten), bø̄vǝnstǝ sxīf (Neeritter, ... ) De bovenste van de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. [N O, 14d] II-3
bovenslagmolen bovenslagmolen: bȳǝ.vǝslā.x[molen] (As), bōvǝslā.x[molen] (Maastricht), bōvǝšlā.x[molen] (Maastricht), bovenwatermolen: bōvǝwǭtǝrmø̄.lǝ (Lanaken), molen met een bakrad: [molen] mɛt˱ ǝ bakrǭ.t (Kanne), molen met een tobbenrad: [molen] mɛt˱ ǝ tǫbǝrǭ.t (Sluizen), molen met tobrad: [molen] mɛt tǫprǭǝt (Alt-Hoeselt), pletsmolen: plɛtšmø̄lǝ (Valkenburg  [(sluismolen op een waterarm beekje waar het water van boven op de schoepen wordt geleid)]  ), slagmolen: slǭxmø̄jlǝ (Sint-Lambrechts-Herk), tapmolen: tapmēǝlǝ (Kermt), tobbenradmolen: tǫbǝroǝt[molen] (Berlingen), tobmolen: top[molen] (Bilzen, ... ), tǫp[molen] (As, ... ), tobradmolen: tǫprǫǝt[molen] (Broekom, ... ) Watermolen waarbij het water aan de bovenzijde van het molenrad in bakken valt. Door het gewicht van de gevulde bakken wordt het rad in beweging gezet. Omdat er voor een bovenslagmolen veel verval vereist is, treft men dit type molen vooral aan de bovenloop van rivieren aan. Bij de bovenslagmolen bevindt zich steeds een vijver, waardoor de molenaar zich altijd van een voldoende hoeveelheid water verzekerd weet. Het woorddeel tap- in het woordtype tapmolen (P 55) verwijst daar naar. Zie verder ook de toelichting bij het lemma ɛvijver, molenvijverɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 21; Coe 3; Jan 3; Grof 14; monogr.] II-3
bovensluiting van de houten gierton bom: bo ̝m (Borlo), bom (Beek, ... ), bum (Aalst, ... ), bǫm (Achel, ... ), bomstop: bomstǫp (Neerpelt), bon: bon (Kessenich), bǫn (Diepenbeek), bǫŋ (Godschei), deksel: dęksǝl (Rijckholt), houten deksel: hō ̞tǝn dęksǝl (Cadier  [(vierkant)]  ), houten pin: hōtsǝ pe.n (Simpelveld), houteren dek: hø̜̄ltǝrǝn dęk (Mook), houteren stop: hø̜̄ltǝrǝ stǫp (Horst, ... ), paam: pu ̞ǫm (Hopmaal), paan: pō ̝ǫn (Gutschoven), pǫ ̞u̯n (Piringen), pon: pǫn (Beverst, ... ), scheel: sxēl (Kerkhoven, ... ), sxē̜l (Lommel), spon: spon (Boorsem, ... ), sponj (Elen, ... ), spǫn (Rotem), špon (Cadier), špǫn (Margraten), stop: stop (Berg, ... ), stǫ.p (Diets-Heur, ... ), stǫp (Aijen, ... ), štǫp (Doenrade, ... ), stopsel: stø̜psǝl (Dilsen, ... ), zeikstop: zɛi̯.kstǫp (Berlingen) De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen. [JG 1a + 1b; N 11A, 53d; monogr.] I-1
bovensprong overket: oǝvǝrkęt (Eupen) Wanneer de schaften in werking zijn gesteld ontstaan er aan de boven- en onderkant van de sprong twee garenvlakken, resp. de bovensprong en de ondersprong, d.w.z. het geheel van de kettinggarens resp. boven en onder de sprong (De Moor, pag. 71). [N 39, 85b] II-7