e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bossingschaaf bandschaaf: ba.ntjšāf (Tungelroy), banjtšāf (Sint Odilienberg), bossingschaaf: boseŋšāf (Stein), bǫseŋsxāf (Ottersum, ... ), bǫseŋšāf (Reuver, ... ), platbaanhobel: plat˱bānhubǝl (Bleijerheide), platbaanschaaf: plat˱bānšāf (Mechelen), platbandschaaf: plat˱ba.ntsxāf (Hasselt), plat˱bantsxāf (Venlo), plat˱bantsxǭf (Leopoldsburg), plat˱bantšāf (Dilsen, ... ), plat˱bantšǭf (Bilzen) Blokschaaf met verstelbare breedte- en dieptegeleider die gebruikt wordt om schuine kanten te schaven aan panelen van deuren, kasten, enz. Zie ook afb. 38 en het lemma ɛbossingɛ in wld II.9, pag. 121.' [N 53, 72; monogr.] II-12
bostel bostel: bostel (Arcen), draf: dr ̇af (Opitter), draf (Alken, ... ), dráǝf (Wellen), drāf (Heerlen, ... ), natte bostel: nātǝ bostǝl (Neer), zood: zȳt (Venray), zø̄t (Horn, ... ) De uitgeloogde, niet opgeloste bestanddelen die in de beslag- of klaringskuip achterblijven. [N 35, 48; monogr.] II-2
bostel lossen (de kuip) leegmaken: lɛ̄xmākǝ (Stramproy), bostel uitpompen: bostel uitpompen (Arcen), de kuip schoonmaken: dǝ kȳp šōnmākǝ (Posterholt), draf deruit halen: dráǝf draǝt hoǝlǝ (Wellen), draf storten: dr ̇af st ̇ortǝ (Opitter), draf uit de kuip halen: drāf ūt dǝ kūp hǭlǝ (Valkenburg), draf uitdraaien: draf ø̜̄tdręǝ (Alken), draf uitdrijven: drāf ūtdrivǝ (Maastricht, ... ), uitschieten: utšētǝ (Horn), uitschoepen: tšopǝ (Schinnen), uittreberen: ūttrēbǝrǝ (Schinnen), zood uitgooien: zø̄t ūtgø̜jǝ (Horn), zø̄t ūtgōjǝ (Horn), zood uitscheppen: zø̄t ū.tšø̜pǝ (Panningen) De bostel uit de beslagkuip weghalen. Verwijderde men de draf vroeger door middel van een riek of een schop uit de beslagkuip, volgens de invuller uit L 250 pompt men tegenwoordig de draf met behulp van stoom uit de kuip. [N 35, 41] II-2
bostelsproeier croix écossaise: croix écossaise (Maastricht), kruis: kryts (Horn), nasproeier: nǭsprujǝr (Stramproy), overschwänzer: ø̄vǝršwɛnsǝr (Schinnen), pismannetje: pesmɛnke (Neer), schots kruis: schots kruis (Maastricht), šǫts kryts (Horn), šǫts krȳs (Maastricht, ... ), sproeier: sprujǝr (Alken, ... ), špruǝr (Sittard), watersproeier: watersproeier (Arcen), waterspuit: wętǝrspø̄t (Kerkom), zwemplank: žwø̜mplāŋk (Schinnen) Het werktuig waarmee de niet opgeloste bestanddelen in de beslagkuip worden afgespoeld. Voor het besproeien van de bostel worden verschillende apparaten gebruikt. Zo kent men een "watersproeier" (L 250), "nasproeier" (L 318), "sproeier" (L 318, Q 20) of "waterspuit" (P 180). In Q 32 gebruikt men een "zwemplank", een houten schijf met gaatjes en een enigszins opstaande rand, welke boven de beslagkuip wordt aangebracht. Hierop wordt water gegoten dat zo regelmatig verspreid wordt. Alom gebruikt is echter tegenwoordig het "schots kruis" (L 325, Q 95) of "kruis" (L 325), een sproeitoestel bestaande uit een hydraulisch werktuig dat om een as draait, waaraan twee of vier armen zitten waarin een groot aantal gaatjes is aangebracht. Zie afb. 8. Zie ook het lemma ''nasproeien''. [N 35, 33; N 35, 34a; monogr.] II-2
bosviooltje akkerviooltje: eigen spellinsysteem lastig onkruid  akkevioolje (Meijel), blauwsporig bosviooltje: idem  blauwsporig bosviooltje (Venlo), blauwsporig viooltje: zelfde uitspraak  blauwsporig viooltje (Echt/Gebroek), bosfletje: -  ɛbosɛfletfə (Diepenbeek), bosviolet: WLD  bos violet (Montfort), bosviool: bosch viaul (Schimmert), bosviōēl (Tungelroy), busj vioel (Wijlre), idiosyncr.  bosfioeəl (Thorn), WLD  beujsj fĭĕjôêl (Epen), bosfiejoel (Maastricht), bosviooltje: beuisj vieultje (Vijlen), bos-viuuëlke (Oirlo), bosfiejuulke (Maastricht), bosfijeulke (Swalmen), bosjvieuelke (Lutterade), bosvieulke (Roermond), -  bosvieultje (Venray), bosvieûlke (Stevensweert), bosviuulke (Maasbree, ... ), eigen spelling  bosfieulkə (Montfort), bosjvieulke (Vlodrop), eigen spellinsysteem lastig onkruid  bosvioolje (Meijel), idiosyncr.  bosfiuulke (Blerick), Veldeke  bosfiejuelke (Echt/Gebroek), WBD/WLD  busjfĭĕjûulkə (Heerlen), WLD  bosfiejulke (Beesel), bosvieulke (Maasniel), bosviooltje (Stein), bosviuelke (Ophoven), bosviûulkə (Reuver), busj-viuulke (Mheer), bòos-fiejeulke (Swalmen), bòs-fi-j-ulke (Sevenum), bòòsjfieeulke (Posterholt), WLD (verkortingsboogje boven \\ )  bosvi-jeuəlke (Thorn), WLD = maartsviooltje  bòòsjvieulke (Posterholt), ± Veldeke  bosfiuulke (Weert), flettertje: flétterke (Jeuk), maartviooltje: Maart viuulke (Eys), paardsviooltje: WLD  pĕĕrs-viĕulke (Schimmert), viooltje: vi-eulkes (Kunrade), vijouelke (Noorbeek, ... ), -  fiwelkə (Berg-en-Terblijt), vieultje (Venray), WLD  fiuulkes (Maastricht), ± Veldeke  viöltje (Tienray), wilde viool: WBD/WLD  wilj viool (Urmond) blauwsporig bosviooltje (Viola reichenbachiana Jord.) [DC 60a (1985)] || Bosviooltje (viola silvestris/canina). De bloemkleur is roodachtig blauw, bij de jonge bloem zeer licht, later donkerder. De spoor is spits, zonder groef en is sterk gekleurd. De bloemblaadjes zijn smal en min of meer naar voren gericht. De steunblaadjes [N 92 (1982)] || maartsviooltje [N 92 (1982)] III-4-3
bot bot: bot (Bleijerheide, ... ), bōͅt (Oostham), boͅt (\'s-Herenelderen, ... ), boͅt[boͅt (Borgloon), boͅtP 219 (Borlo), but (Maaseik), bòt (Tongeren, ... ), bót (Sint-Truiden, ... ), bǫt (Aldeneik, ... ), Dat m\'ts is zoo bot, dao kénst mit de bloote vot op nao Kölle vaare: dat is een erg stomp mes Zoo bot wie @ kouter: zo bot als een ploegmes  bot (Sittard), Niet meer scherp Dá mé.s es zoe bót as ¯n hák: Dat mes is volkomen bot  bót (Zonhoven), ongeslepen e bot mets botte sjaarse bot ies: niet glad  bot (Maastricht), spelling Beverlo wbk.; \": naslag (stomme e)  bot (Beverlo), plankbot: plaŋk˱bǫt (Meijel), stomp: stomp (Genk), stōmp (Blitterswijck, ... ), štomp (Bleijerheide, ... ), bijv. nw.  stòmp (Echt/Gebroek) bot || bot (niet scherp) [ZND 32 (1939)] || bot, niet scherp || bot, niet scherp, stomp || bot, ongeslepen || bot, stomp || Gezegd van één of meer molenstenen. [N O, 34m; Vds 197; Jan 177; Coe 158; Grof 191] || niet scherp || stomp || stomp, bot || stomp, niet scherp || stomp, niet spits, bot II-3, III-2-1
bot eggen (de eg) bot hangen: bǫt ha.ŋǝn (Grote-Brogel), (de eg) het achterste voor leggen: ǝt˱ ē̜ ̞xtǝrstǝ vø̄r lęgǝ (Horst), (het land) afslopen: ǭ.fslø̄.pǝ (Overrepen), ǭ.fslø̄pǝ (Vaals), (het land) afstuiken: ǭ.fstǫu̯.kǝ (Lauw), ǭ.fstǭ.kǝ (Vechmaal), ǭǝfstǭǝkǝ (Widooie), [eggen]: [eggen] (Kaulille, ... ), achterst(e) voor [eggen]: a.xtǝrstǝ vē̜r (Zutendaal), axtǝrstǝ vēr (Genk), axtǝrstǝ vē̜r (As, ... ), ē̜ ̞xtǝrstǝ vø̄r (Horst), ē̜tē̜rstē̜ vø̄r (Kronenberg), ē̜xtǝrs ˲vø̄r (America), ɛ ̝xtǝr vø̄ ̝r (Merselo), ɛ ̝xtǝrst ˲vȳǝr (Aijen), ɛgǝlstǝ vø̜̄r (Neeritter), ɛxtǝrstǝ vø̜̄r (Kinrooi), ɛxtǝrstǝ vēr (Peer), ɛxtǝrstǝ vē̜r (Neeroeteren), achterste voren [eggen]: ɛxtǝrstǝ vø̄rǝ (Gennep, ... ), achteruit [eggen]: axtǝrūt (Gulpen, ... ), axtǝrű̄t (Opglabbeek), achterwaarts [eggen]: achterwaarts [eggen] (Bingelrade), axtǝrwarts (Ottersum, ... ), axtǝrwā(r)š (Guttecoven), axtǝrwārts (Hamont), axtǝrwɛrts (Hamont), ã.tǝrwats (Heesveld-Eik, ... ), áxtǝrwęǝts (Vorsen), ā.tǝrjats (Berg, ... ), ā.tǝrjęts (Tongeren), ā.tǝrwats (Diets-Heur, ... ), ā.tǝrwi̯ats (Hoelbeek), ā.tǝrwáts (Grote-Spouwen, ... ), ɛtǝrwats (Membruggen), andersom [eggen]: a.nǝrs˱om (Neerglabbeek), averechts [eggen]: ē̜.vǝrɛxts (Niel-bij-As), bet de botte kant [eggen]: bǝ dǝ bǫtǝ kānt (Sint-Truiden), bot [eggen]: bǫt (Achel, ... ), de eeg slepen: dǝ ē̜x šlęi̯pǝ (Susteren), dreeg [eggen]: drē̜x (Hamont), dręi̯x (Horst, ... ), half scherp [eggen]: ha.lǝfsxɛ.rǝp (Hasselt), half slepens [eggen]: hálǝf slē̜.pǝs (Paal), half sleur[eggen]: halǝf slø̜i̯ǝr[eggen] (Kwaadmechelen), het achterste voor [eggen]: t axtǝrstǝ vø̜r (Bocholt), t˱ ɛxtǝrstǝ vē̜r (Bree, ... ), ǝt ɛ̄(x)stǝ vø̜r (Tongeren), licht [eggen]: līǝt (Bleijerheide), locht [eggen]: lox (Tegelen), locht derover gaan: lo ̝xt ˲dǝrø̄vǝr gǭǝ (Oirsbeek), locht slepen: lǫxt slęi̯pǝ (Neeritter), lochteweg [eggen]: lǫx˱ǝwɛx (Margraten), met de botte kant [eggen]: mǝt ˲dǝ bǫtǝ kant (Bree, ... ), met de eeg andersom [eggen]: met ˲dǝ ē̜x˱ aŋǝs˱om (Herten), met de eeg bot derop: męt ˲d ēx˱ bǫt ˲dǝrǫp (Neerpelt), met de stompe kant [eggen]: męt ˲dǝ stompǝ kaŋkt (Sevenum), met de tanden achteruit [eggen]: męt ˲dǝ taŋ au̯xtǝrūt (Ospel), met het stomp van de tanden [eggen]: męt˱ ǝt stomp ˲van ǝ taŋ (Nederweert), naar achter [eggen]: nǫ axtǝr (Gulpen, ... ), naar achter gericht [eggen]: nǫ axtǝr gǝrex (Schimmert), op terug [eggen]: ǫp tryk (Eys, ... ), rugwaarts [eggen]: røxwǭrts (Leopoldsburg), rø̜kwē̜rts (Limbricht), rø̜qwars (Eisden, ... ), scharren: šɛrǝ (Panningen), scherp slepen: šɛrǝp šlęi̯pǝ (Tegelen), schou [eggen]: sxā (Gingelom), slap [eggen]: slap (Lottum), sleep[eggen]: slē.p[eggen] (Heusden, ... ), slē̜p[eggen] (Koersel), slepen: [slepen] (Achel, ... ), sleur[eggen]: slø̄r[eggen] (Berverlo, ... ), slø̜i̯ǝr[eggen] (Oostham, ... ), sleuren: slø̄rǝ (Meldert, ... ), slø̜̄rǝ (Tessenderlo), slopen: [slopen] (Hoeselt  [(minder gebruikt dan stuiken)]  , ... ), stomp [eggen]: sto.mp (Bocholt), stomp (Boekend), štōmp (Vaals), stuik[eggen]: stø̜̄k[eggen] (Stevoort, ... ), stø̜i̯k[eggen] (Linkhout), stǭ.k[eggen] (Lummen, ... ), stǭ.k˱[eggen] (Houthalen, ... ), stǭk[eggen] (Zolder), stuiken: stau̯.kǝ (Hoeselt), stãkǝ (Jeuk), stuiken (Spalbeek), stukǝ (Maasmechelen), stái̯.kǝ (Tongeren), stø̜̄.kǝ (Alken, ... ), stø̜̄i̯kǝ (Opheers), stø̜̄kǝ (Donk, ... ), stā.kǝ (Montenaken), stākǝ (Aalst, ... ), stō ̞.kǝ (Gutschoven, ... ), stō.kǝ (Martenslinde), stōǝ.kǝ (Voort), stő̜̄.kǝ (Berbroek, ... ), stő̜̄u̯kǝ (Boekhout, ... ), stő̜u̯.kǝ (Godschei), stǫ ̞u̯.kǝ (Koninksem, ... ), stǫu̯.kǝ (Bilzen, ... ), stǫu̯kǝ (Henis), stǭ.kǝ (Berlingen, ... ), stǭu̯.kǝ (Rukkelingen-Loon), stǭu̯kǝ (Beverst), stɛ̄.kǝ (Nieuwerkerken), stɛ̄kǝ (Binderveld), ten achterste voren [eggen]: dǝn ax(t)ǝrstǝ vø̜rǝ (Mook), tǝn ɛxtǝrstǝ vø̄rǝ (Siebengewald), terug [eggen]: t(ǝ)ryk (Waubach), tryk (Klimmen, ... ), trȳk (Heerlen), trøk (Baarlo, ... ), trøx (Blitterswijck), trø̜k (Buchten, ... ), tsǝrøk (Bleijerheide, ... ), teruggerwaarts [eggen]: trøgǝrwás (Kanne), trø̜gǝrwarts (Neerharen), trø̜gǝrwats (Kanne, ... ), trø̜gǝrwǭrts (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), trø̜qǝ(r)wɛrs (Sint Pieter), trɛgǝrwats (Eigenbilzen, ... ), teruggerwaarts varen: trɛgǝrwats ˲vǭǝ.rǝ (Riemst), terugop [eggen]: trøqǫp (Beek, ... ), teruguit [eggen]: trø̜qūt (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), terugwaarts [eggen]: terugwaarts [eggen] (Kleine-Spouwen), trykwars (Boorsem, ... ), trykwats (Lanaken), trykǝš (Klimmen), tryqwars (Meeswijk), tryqwárs (Uikhoven), tryqǝrš (Valkenburg), trøkwars (Geulle), trøkwarts (Munstergeleen, ... ), trøkwats (Oirsbeek), trøkwaš (Neerbeek), trøkwārts (Geulle, ... ), trøkwē̜rs (Beek), trøkwɛ ̝rts (Brunssum, ... ), trøqwars (Elen), trø̜kwarts (Sittard), trø̜kwaš (Einighausen), trø̜kwārts (Berg, ... ), trø̜kwās (Born), trø̜kwē̜rs (Holtum), trø̜kwē̜rts (Sittard, ... ), trē̜qwars (Lanklaar, ... ), trē̜qwārs (Dilsen, ... ), tręgwats (Veldwezelt), trękwats (Gellik), tsǝry ̞kwats (Simpelveld), van achter [eggen]: van axtǝr (Elen, ... ), van terug [eggen]: va trøk (Mechelen), van tryk (Mesch), van trȳk (Eckelrade, ... ), van trøk (Rijckholt), van trø̜k (Cadier), vān trøk (Gronsveld, ... ), van terugge [eggen]: van trøqǝ (Eijsden), vān trȳgǝ (Oost-Maarland), van terugwaarts [eggen]: van trøkwē̜rts (Guttecoven) Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.] I-2
bot mes bot mes: (doffe o)  bot mes (Sevenum), botervilder: bottervilder (Klimmen), botte hiep: botte hiëp (Tegelen), botvilder: botvilder (Klimmen, ... ), hak: ook: hàk  ən hak (Peer), koekvilder: koekvilder (Roosteren), koetenvilder: koetevilder (Limbricht, ... ), kōētevilder (Mechelen), kutevilder (Valkenburg), kutəveldər (Meeswijk), kuuteviller (Swalmen), kūtəfeͅldər (Eupen), kòetevilder (Amstenrade), padəvel (Hasselt), gaef mich ins \'n anger mets, ich kóm-der mit deze koetevielder neet doorhaer  kōētevie:lder (Roermond), koet (te) is een moddervis  koete vilder (Maasniel), m.  kutəveldər (Lanklaar), van een zakmes gezegd dat bot is  koetevilder (Maasbracht), kontenzitter: koͅntəzetər (Bree), kouter: kauter (Schimmert), kouter (Echt/Gebroek, ... ), krabbelaar: krebbelieër (Neeritter), kwakvorsenslachter: kwakvoͅrsəslaxtər (Bocholt), paddenbijter: padəbijtər (Ketsingen), padəby(3)̄tər (Hoepertingen), padəbyi̯tər (Wellen), paddenlub: peddelub (Velden), paddenmoek: peddemuük (Grathem), paddenvil: padəvil (Bree), paddenvilder: padəveldər (Lommel), peddevilder (Baarlo, ... ), peͅdəveldər (Blitterswijck, ... ), paddevel: padəvɛl (Hasselt), ploegkouter: ploegkoter  plūxkōtər (Zichen-Zussen-Bolder), plutenvilder: pluuttevilder (Boekend), puitenvilder: poetevilder (Heerlen), puitenviller: poeéteviller (Eygelshoven), slakkensteker: schlekkestèker (Heythuysen), viggel: vigkel (As, ... ), vilder: vilder (Echt/Gebroek, ... ), vilmets: vilmets (Grathem), votboor: ao lang  vótbaor (Maasniel), wapen: waope (Grathem), zaag: zaeg (Limbricht) bot mes || bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || bot, plomp mes || een bot mes III-2-1
bot, gezegd van werktuigen bot: bot (Kelmis) De werktuigen die bot waren, werden in de smederij geslepen. [monogr.] II-4
boter boter: bu̯ø̄tǝr (Rosmeer), bu̯ātǝr (Elen, ... ), bȳǝtǝr (Opglabbeek), bø̄tǝr (Hasselt, ... ), bø̄ǝtǝr (Hasselt), bātǝr (Beverst), bōatǝr (Schinveld), bōtǝr (Achel, ... ), bōtǫr (Vaals), bōtɛr (Munstergeleen), bōu̯tǝr (Boeket, ... ), bōu̯ǝtǝr (Zonhoven), bōǝtǝr (Achel, ... ), bōʔǝr (Kwaadmechelen, ... ), būatǝr (Elen), būi̯tǝr (Ellikom), būi̯ǝtǝr (Beek, ... ), būtǝr (Bocholt, ... ), būǝtǝr (As, ... ), būǫtǝr (Grathem), bǭtǝr ('S-Herenelderen, ... ), bǭǝtǝr (Lommel), botter: batǝr (Bilzen, ... ), boatǝr (Duras, ... ), boi̯tǝr (Borgloon), botǝr ('S-Herenelderen, ... ), botǫr (Vaals), bou̯tǝr (Sint-Truiden), bou̯ǝtǝr (Mettekoven), boǝtǝr ('S-Herenelderen, ... ), boʔǝr (Kwaadmechelen, ... ), bui̯tǝr (Meeuwen, ... ), buotǝr (Dilsen, ... ), butǝr (Bocholt, ... ), buǝtǝr (Altweert, ... ), bu̯atǝr (Beverst, ... ), bu̯otǝr (Herderen, ... ), bu̯ou̯tǝr (Veldwezelt), bu̯oǝtǝr (Val-Meer), bu̯øtǝr (Eigenbilzen, ... ), bu̯ø̜tǝr (Riemst, ... ), bu̯ętǝr (Zichen-Zussen-Bolder), bytǝr (As, ... ), bȳǝtǝr (Niel-bij-As, ... ), bøi̯tǝr (Riksingen), bøtǝr (Dieteren, ... ), bøǝtǝr (Neerglabbeek), bø̜tǝr (Diepenbeek, ... ), bǫtǝr ('S-Herenelderen, ... ), bǫu̯tǝr (Binderveld, ... ), bǫu̯ǝtǝr (Aalst, ... ) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11