e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bovenstaartdek (23) klein veerkes: kleinəf1 əf2 vaerkes (Geleen) kleine veertjes [N 93 (1983)] III-3-2
bovenstangen bascule: baskyl (Opheers), bovenstangen: bōvǝstaŋǝn (Hamont), (enk)  bǭvǝštaŋ (Bocholtz), bovenste ijzers: bōvǝnstǝ ē̜zǝrs (Beringen), gebitstangen: gǝbetštaŋǝ (Klimmen), kiefringen: kēfreŋ (Posterholt), kopstelringen: kǫpstɛlreŋ (Neeritter), kopstukringen: kǫpstękreŋ (Gelieren Bret), kopstukstangen: kǫpštø̜kštaŋǝ (Swalmen), lijnring: līnrɛŋk (Puth), lip: lep (Moorveld), ogen: ǭgǝ (Voerendaal), ogen van de stang: ūgǝ van ǝ staŋ (Hasselt), ringen: reŋ (Rotem), reŋǝ (Haelen), schaar: šīr (Ten Esschen), staander: stɛndǝr (Milsbeek, ... ), stangen: staŋǝ (Baarlo, ... ), staŋǝn (Achel), štaŋǝ (Gronsveld, ... ), (enk)  staŋ (Bocholt, ... ), štaŋ (Valkenburg), stanggebit: staŋgǝbęi̯ǝ.t (Sint Pieter), stootijzeren: stǭt˱izǝrǝ (Maasmechelen), stuurstangen: stȳrstaŋǝ (Gennep), trensstangen: trɛnsštaŋǝ (Maasniel) De beide naar boven stekende ijzeren delen van het onder lemma Onderstangen genoemde bit. [N 13, 49] I-10
bovenste balken van de schelf balkjes: bɛlǝkskǝs (Hamont), contre-gîtes (fr.): kǫntǝržetǝ (Sint-Truiden), daklatten: dǭklatǝ (Opheers), dunne schelfthouters: døn sxɛlǝfthō ̞tǝrs (Meldert), dwarshouter: dwē̜ ̞rshǫu̯tǝr (Bemelen), geerden: gē̜ ̞rdǝ (Klimmen, ... ), kepertjes: kiēpǝrkǝs (Riksingen), latten: latǝ (Borgloon, ... ), legerhouten: lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝ (Guttecoven), legerhouter: lēgǝrhǫu̯tǝr (Eisden, ... ), legerhoutjes: lē̜ ̞gǝrhø̜tjǝs (Stevensweert), overlegger: `ø̄vǝrlɛqǝr (Rothem  [(niet in gebruik)]  ), overleghouter: i̯ęvǝrlęqhǭtǝr (Eigenbilzen), yǝvǝrlękhōtǝr (Eijsden), yǝvǝrlɛxhǭ ̝tǝr (Oost-Maarland), palen: pø̜̄l (Schimmert), rijen: (Beverst), schelf: šø̜lǝf (Waterloos), šɛlǝf (Neeritter), schelf(t)hout: sxę.lǝfthāt (Berverlo), sxę.lǝfthǫu̯t, sxɛlǝfthǫu̯t (Achel, ... ), sxɛlǝfhōt (Stevoort), sxɛlǝfāt (Lommel), schelf(t)houter: skɛlǝfthōtǝr (Paal), sxø̜.lǝfhǫu̯tǝr (Neerpelt), sxę.lǝf(h)ōtǝr, sxø̜.lǝf(h)ōtǝr (Boekt Heikant), sxęlǝfthǭtǝr (Paal), sxɛlǝfhuǝtǝr (Zepperen), sxɛlǝfhõ̜u̯tǝr (Kermt), sxɛlǝfhø̜̄tǝr (Tessenderlo), sxɛlǝfhōtǝr, sxęlǝfhōtǝr (Beringen), sxɛlǝfhōǝtǝr (Herk-de-Stad), sxɛlǝfhǫu̯tǝr (Kaulille, ... ), sxɛlǝfthōtǝr (Lummen), sxɛlǝfthǫu̯tǝr (Ospel, ... ), sxɛlǝfthǫǝtǝr (Linkhout), sxɛlǝfǭtǝr (Hasselt), šalǝfhǫu̯tǝr (Stevensweert), šølǝfhǫu̯tǝr (Moorveld), šø̜.lǝfǫu̯.tǝr (Maasmechelen), šø̜lǝfhǫu̯tǝr (Baarlo, ... ), šø̜lǝfthø̜i̯tǝr, šęlǝfthø̜i̯tǝr (Bree), šø̜lǝfthǭu̯tǝr (Bocholt), šø̜lǝfǫu̯tǝr (Boorsem), šø̜lǝfǭu̯tǝr (Rekem), šęlǝfhǫu̯tǝr (Grathem, ... ), šɛlǝfau̯tǝr (Rotem), šɛlǝfhø̜i̯tǝr (Opglabbeek), šɛlǝfhø̜i̯tǝr, šęlǝfhø̜i̯tǝr (Bree), šɛlǝfhōtsǝr (Eygelshoven), šɛlǝfhōtǝr (Genk, ... ), šɛlǝfhǫltǝr (Tegelen), šɛlǝfhǭ ̝tǝr (Val-Meer), šɛlǝfthǫu̯tǝr (Tungelroy), schelf(t)houters: sxelǝfthǭǝtǝrs (Halen), sxø̜lǝfhōtǝrs (Borlo, ... ), sxø̜lǝfǫu̯tǝrs (Velm), sxɛlǝfhōtǝrs (Donk), sxɛlǝfǭtǝrs (Halen), schelf(t)staken: sxɛlǝf(t)stākǝ (Leunen), schelfbalken: šɛlǝf˱balǝkǝ (Rotem), schelfhouten: šelǝfhǭu̯tǝ (Lanklaar), šɛlǝfhǫu̯tǝ (Tegelen), schelflatten: sxɛlǝflatǝ (Zelem), schelfssteek: šęlǝfštē̜ ̞.k (Panningen), schuillatten: šāllatǝ (Leopoldsburg), sinkelhouter: siŋkǝlhōtǝr (Diepenbeek), spelderhouter: špɛldǝrhōtǝr (Hoensbroek), spurriehouter: špø̜rihǫltǝr (Tegelen), staken: stākǝ (Boekend), stē̜ ̞k (Meijel), stǭkǝ (Vliermaal), štē̜ ̞k (Helden), steunlatten: stø̜i̯nlatǝ (Romershoven), strijklatten: štreklatǝ (Mechelen), štriklatǝ (Wijlre), topslietjes: tǫpslitjǝs (Gennep), tremen: trē̜ ̞i̯mǝ (Stokkem), trē̜ ̞mǝ (Einighausen), zetlatten: zetlatǝ (Maaseik) De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b] I-6
bovenste gedeelte kop: kǫp (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) Het bovenste gedeelte van iets, bijvoorbeeld van een pijler, een stijl enz. [Vwo 445] II-5
bovenste handvat (bovenste) greep: bø̄vǝštǝ grēp (Brunssum), grīǝp (Hoensbroek, ... ), (bovenste) knak: bøvǝnstǝ knak (Milsbeek, ... ), knak (Gennep, ... ), (bovenste) sluif: buvǝstǝ slø̜̄f (Wellen), slø̄i̯f (Zolder), (bovenste, bovelste, lange, grote, achterste) kruk: bø̄vǝlstǝ krøk (Montfort, ... ), bō.vǝstǝ krø̜k (Koninksem), bǭvǝstǝ krøk (Nunhem), gruǝtǝ krøk (Haler), grōtǝ krø̜k (Hoeselt), krek (As, ... ), krøk (Berg, ... ), krø̜k (Aalst, ... ), kręk (Berbroek, ... ), laŋǝ krøk (Beringen, ... ), ęxtǝrstǝ krø̜k (Zelem), %%deze heeft betrekking op model B (vgl. afbeelding. 4)%%  kǫrtǝ krø̜k (Tungelroy), (bovenste, lange, grote) knab: bø̄.vǝlstǝ knap (Boukoul, ... ), bø̜i̯vǝnstǝ knap (Middelaar), bōvǝstǝ knap (Leunen), bǭvǝstǝ knap (Baarlo, ... ), gruǝtǝ knap (Achel), grōtǝ knap (Maasniel), knap (America, ... ), laŋǝ knap (Kaulille, ... ), (bovenste, lange, tweede) handhaaf: a.ntǫf (Rekem), buvǝstǝ antęf (Rotem), bøvǝštǝ hantǝf (Klimmen, ... ), bū.ǝvǝstǝn ā.ntǝf (Neeroeteren), bǭvǝnstǝ hantjhuf (Munstergeleen), ha.ntøf (Elen), ha.ntǝf ('S-Herenelderen, ... ), hanthǭ (Loksbergen), hantø̜f (Oud-Waterschei), hantǝf (Gelieren Bret, ... ), hā.ntof (Lanaken, ... ), hā.ntǝf (Hoeselt, ... ), laŋǝ hantǝf (Opglabbeek), laŋǝn hā.ntǝf (Opitter), twedǝ hanthǭ (Halen), ā.ntø̜f (Lanklaar, ... ), ā.ntǝf (Rotem, ... ), (bovenste, rechtse) handvat: bovǝstǝ hant˲vat (Peer), bu̯øvǝstǝ hā.mfǝt (Zichen-Zussen-Bolder), bøvǝnstǝ hant˲vat (Bunde, ... ), bø̄vǝstǝ hantj˲vat (Limbricht), bø̄vǝstǝ hānt˲vat (Noorbeek, ... ), bēvǝstǝ hantj˲vat (Herkenbosch), bōvǝstǝ hant˲vǭu̯ǝt (Borgloon, ... ), būvǝstǝ hęntj˲vat (Maaseik), ha.nt˲vat (Elen), ha.nt˲vu̯ǫt (Nerem), ha.nt˲vǫt (Rutten, ... ), hantj˲vat (Baexem, ... ), hant˲vat (Weert), hant˲vāt (Valkenburg), hant˲vǭu̯ǝt (Kermt), hā.mfǝt (Kanne), hā.nfǭ.ǝt (Heers, ... ), hā.nt˲vǭ.t (Kerniel), hānt˲vat (Gronsveld, ... ), hānt˲vǭ.ǝt (Boekhout, ... ), hānt˲vǭt (Gelinden, ... ), hānt˲vǭǝt (Wilderen), hęntj˲vat (Obbicht), hęnt˲vat (Maasmechelen), ręxtsǝ hantj˲vat (Grathem), ānt˲vāt (Sint-Truiden), (grote) hand: gruǝtǝ hãnt (Heppen), hãnt (Borlo, ... ), hānt (Borlo, ... ), (overste, lange, linkse) grif: laŋǝ gref (Kerkrade), leŋksǝ gref (Bleijerheide), arm: ęrm (Neer, ... ), armvat: ęrǝmvat (Heer), bovengreep: bǭvǝgrēp (Tegelen), bovenkruk: bōvǝkrø̜k (Buchten), bovenste gewerf: bovenste gewerf (Sittard), bovenste houwer: bovenste houwer (Grote-Brogel), bø̄vǝstǝ hǫu̯ǝr (Nederweert), de hand van boven: dǝ hant ˲va bøvǝ (Teuven), dol: dǫl (Schinveld), eber: ēbǝr (Schinnen), handkruk: handkruk (Berverlo), handvast: ha.nt˲vas (Grote-Spouwen, ... ), hā.nfas (Millen), hāvas (Jeuk), handvat: hant˲vat (As, ... ), handvol: hā.mfǝl (Riemst), knar: knar (Middelaar), kraan: krǭǝn (Membruggen), kruk-handhaaf: kręk-ha.ntǝf (Mopertingen), lange knag: laŋǝ knax (Ottersum), lange snook: laŋǝ snok (Maaseik), langknab: laŋknap (Achel), langkruk: laŋkrek (Bree), laŋkrøk (Vlodrop), laŋkrø̜k (Maasmechelen, ... ), linke wringer: lēŋkǝ vreŋǝr (Rosmeer), maaibeugel: mɛi̯bø̄gǝl (Neerharen), rechterhandvat: ręxtǝrhaŋk˲vat (Baarlo), sleeuw: sli (Beringen), sliǝf (Oostham), slīǝf (Berverlo, ... ), sloor: slor (Dilsen), trek: tręk (Weert), zwaaigreep: zwaaigreep (Grathem) Het bovenste handvat van de kraanzaag, dat bestaat uit een ca. 45 cm lang ijzer met een ring, waarin een, haaks op het zaagblad staand, houten handvat wordt gestoken. [N 50, 34b] || Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3, II-12
bovenste handvat van de heizicht bovenkruk: bǭvǝkrøk (Tegelen), bovenste handhaaf: bȳvǝstǝ hǫntǝf (Opglabbeek), bovenste handvat: bovǝstǝ hǫnt˲vǫt (Paal), bøvǝlstǝ hǫnt˲vǫt (Bree), bøvǝstǝ hǫnt˲vowǝt (Kermt), bōvǝstǝ hǫntvǫt (Lanklaar), bǭvǝstǝ hantjvat (Baexem), bovenste knab: bø̄vǝnstǝ knap (Baarlo), bōvǝnstǝ knap (Achel), bǭvǝstǝ knap (Melick), bovenste knak: bø̜vǝnstǝ knak (Milsbeek, ... ), bovenste kruk: bōvǝstǝ krøk (Velden), handhaaf: hantǝf (Bree), hǫntǝf (Opglabbeek, ... ), handvat: handvat (Kinrooi), hantjvat (Tungelroy), hǫnt˲vat (Maaseik), knab: knap (America, ... ), knakken: knakǝ (Gennep, ... ), kruk: krøk (Tungelroy, ... ), krø̜k (Leuken), krø̜kǝ (Helden), kręk (Oud-Waterschei), (mv.)  krøkǝ (Vlodrop), rechter greep: rɛxtǝr grēp (Grathem), slagers: slǭgǝrs (Bocholt), sluif: sløf (Wellen), sløwf (Lummen) Bij een aantal opgaven van informanten is het niet duidelijk of het hier om het bovenste of onderste handvat gaat. [N 18, 77 c; I, 26d] II-4
bovenste schijf draaischijf: draaischijf (Tegelen), drējsxī̄f (Gennep), kop: kop (Ottersum), kǫp (Tegelen), kop van de schijf: kop ˲van dǝ sxī̄f (Ottersum), plaat: plǭt (Ottersum), schijfplaat: sxī̄fplǭt (Ottersum, ... ), schijvekop: sxī̄vǝkop (Ottersum), vormschijf: vǫrǝmšī̄f (Tegelen) De kleine schijf op de verticale as van de draaischijf waarop de draaier zijn produkten vervaardigt. [N 49, 26a; N 49, 26c; monogr.] II-8
bovenstuk van een jurk basquine (fr.): baskien (Eijsden, ... ), baskin (Ketsingen, ... ), baskèn (Leopoldsburg), baskən (Leopoldsburg), bloes: bloes (Eigenbilzen, ... ), bloēës (Hoensbroek), blus (Sint-Truiden, ... ), blūs (Teuven), borst: bwəstj (Wintershoven), borstrok: borstrok (?) (Oirlo), er staat een vraagteken bij  borstrok (Oirlo), bovenlijf: baoveleif (Stevensweert), baovelief (Baarlo), boavelief (Hoensbroek), bovelief (Borgharen), bovenlief (Maastricht, ... ), bōēvenlīēf (Oost-Maarland), bôvelief (Nuth/Aalbeek), bovenlijfje: bovenliefke (Amstenrade), bovenlijfje (Val-Meer), bweuvelijfke (Zichen-Zussen-Bolder), bovenste platstuk: WNT: plat (III), ss. platstuk, 3. Gewestelijk (hier en daar in Z.-Ndl.) als naam voor de beide schouderstukken van een kiel of hemd, van achteren tegen elkaaar genaaid.  bovenste plat stuk (Beringen), bōvəstə platstuk (Beringen), bovenste, het -: baoveste van e kliëd (Sint-Truiden), boveste (Eksel), bōvəstə (Borgloon), bøvəstə (Zelem), bø̄üvəstə (Borlo), bovenstuk: boiostuk (Mal), bøvəstek (Hasselt), corsagetje (<fr.): koͅrsaškə (Hasselt), frontje: fruntje (Sittard), jak: jak (Horn, ... ), jakje: jekske (Venlo, ... ), jèkske (Wijk), kazavek: kazəvɛk (Opheers), käšəveͅk (Rosmeer), kəzəveͅk (Opglabbeek), kazavekje: kache-vekske (Geulle), lee: WNT: lee (II), 1) Lenden -&gt; 2) Vandaar: het deel van een kleed dat de lenden omsluit. - Ook, meest in verkleinvorm: lijfje, vrouwenjak.  lee (Paal), lej (Borgloon), lē (Paal), lijf: lēf (Hasselt), lējf (Bree), lief (Ell, ... ), lief v.e. kleed (Oirsbeek), liēf (Einighausen), lijf (Rotem), liéf (Tegelen), līēf (Bocholtz, ... ), lijfje: laifke (Millen), lefke (Beringen, ... ), lefkə (Romershoven), leifke (Caberg, ... ), lēfkə (Rotem), lĕfkə (Boekt/Heikant), leͅfke (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), leͅfkə (Herk-de-Stad, ... ), li-jfke (Bree), lie:fke (Meijel), liefje (Bleijerheide), liefke (Beek, ... ), liefku (Mesch), lifke (Achel, ... ), lifkə (Boorsem, ... ), lijfke (Eksel, ... ), līefke (Hoensbroek), līfkə (Bocholt, ... ), lyfke (Gronsveld), lɛfkə (Kwaadmechelen), korte ie  liefke (Roermond), loshangend kazavekje: [sic; of toel.?]  loshangend kajevekske (Sittard), slabbetje: sjlebbeke (Limbricht), stel: stil [steͅl?} (Diepenbeek) 1) lijfje, bovenstuk van een jurk || 2. bovenstuk van jurk of japon || frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)] || lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)] III-1-3
bovenstuk van een rijtuig bagagedrager: bagedreiger (Gulpen), bagagerek: bagagerek (Eksel), bak: bak (Kapel-in-t-Zand, ... ), bche (fr.): Van Dale (FN): bâche, dekzeil, zeil.  bache (Jeuk), bovenstel: baove-sjtel (Klimmen), bovenstuk: bauvesjtuk (Vlodrop), bovenwagen: boavewaan (Waubach), dak: daak (Noorbeek), dààk (Swalmen), itdak (Leopoldsburg), dakonderstel: daakónderstel (Blerick), hoes: hoehs (Herten (bij Roermond)), imperiaal (<fr.): Van Dale: imperiaal (&lt;Fr.), II. zn., 1. zitgelegenheid boven op een auto- of omnibus, diligence enz.; - bak met lage rand, of een nekele rand of rekwerk op de kap van rijtuigen en motorvoertuigen, om daar koffers enz. te kunnen bergen.  impeerīējáál (Venlo), imperiaal (Doenrade, ... ), imperial (Amby, ... ), imperəaal (Montfort), impiriaal (Lutterade), impriaal (Geulle), imprial (Born), impərĭĕjàl (Susteren), kap: kap (Blerick, ... ), kàp (Sevenum, ... ), (v.).  ka.p (Eys), opbouw: d’n ópbow (Venray), rek: rék (Urmond) het bovenstuk van een rijtuig [imperiaal] [N 90 (1982)] III-3-1
boventuig bovenleer: bovenleer (Sevenum), bovenstuk: bovenstuk (Dilsen), bǭvǝštøk (Roggel), boventuig: boavǝtsȳx (Bleijerheide), bovenwerk: bōvǝwerk (Maasbree), bōvǝwɛrk (Geulle), bǭvǝwęrk (Posterholt, ... ), bǭvǝwɛ̄rǝk (Milsbeek), ovenste: ø̜vǝštǝ (Montzen), schacht: schacht (Sevenum), sxaxt (Maasbree, ... ), šax (Doenrade, ... ), šaxt (Meijel, ... ), šęxt (Montzen), schaft: schaft (Heerlerheide, ... ), šaft (Bleijerheide), tige: tige (Dilsen, ... ), tięx (Geulle), tīgǝ (Diepenbeek), tīš (Bilzen) Het bovenste gedeelte van de schoen, het overleer. [N 60, 14; N 60, 15a; N 60, 6b] II-10