e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dak van de mijt aardeksel: ǭrdęksǝl (Stokkem), besteeksel: bǝstēǝ.ksǝl (Diepenbeek, ... ), bǝstīǝ.ksǝl (Hasselt, ... ), dak: dak (Berverlo, ... ), dā.k (As, ... ), dāk (Echt, ... ), dāx (Bleijerheide, ... ), dǭ.k (Berg, ... ), dǭǝk (Melveren), tǭ.k (Berlingen, ... ), tǭk (Brustem), dakkap: dākap (Helden), dakkop: dękap (Neeritter), dek: dęk (Holtum, ... ), deksel: dē̜ksǝl (Bree, ... ), dęksǝl (Halen, ... ), kap: ka.p (Achel, ... ), kap (America, ... ), koning: kiɛ.neŋ (Hees, ... ), kjø.neŋ (Riemst), ky`ø.neŋ (Herderen, ... ), kȳǝ.neŋ (Vroenhoven), kop: kop (Alken, ... ), kǫp (Baexem, ... ), muts: mets (Maasmechelen), møts (Blitterswijck, ... ), pats: patš (Guttecoven), tip: tep (Alken) Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
dakbekleding bohets: buhe ̞ts (Zie mijnen  [(Beringen / Houthalen)]  [Zolder]), boisage: bwázāš (Zie mijnen  [(Eisden)]  [Beringen, Houthalen]), sclimbage: sklē ̝bāš (Zie mijnen  [(Winterslag)]  [Domaniale]), troussage: trusāš (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Eisden]), wâd(e)lage: wátǝlāš (Zie mijnen  [(Waterschei)]  [Winterslag]), wâd(e)lering: wātǝlēreŋ (Zie mijnen  [(Zolder)]  [Waterschei]) Dakbekleding van een pijler, bestaande uit dunne, halfronde planken die boven op de kappen wordt gelegd. [monogr.; Vwo 800; Vwo 696] II-5
dakbeschot bebording: bǝbǫrdeŋ (Posterholt), beschot: bǝšǫt (Bleijerheide), beschoten dak: bǝsxuǝtǝ dāk (Altweert, ... ), bǝsxō.tǝ dāk (Boshoven, ... ), bǝšōtǝ dāk (Tungelroy), bǝšǭsǝ dāx (Bleijerheide), beschoten kap: bǝsxōtǝ kap (Venray), dakbeschot: d ̇āk˱bǝšǫt (Herten), dak˱bǝsxǫt (Ottersum), dāk˱bǝsxǫt (Venlo), dāk˱bǝšǫt (Geulle, ... ), dikke planken: di.kǝ plɛŋk (Sevenum) Uit houten delen vervaardigde bekleding van het dak. Het dakbeschot bestaat uit planken waarbij aan één zijde een groef is geschaafd en aan de andere zijde een veer of messing. Op de naden van het dakbeschot worden tengels gespijkerd. Het dakbeschot vormt de ondergrond voor de panlatten. Wanneer leien als dakbedekking worden gebruikt, worden de planken van het dakbeschot niet verticaal, maar horizontaal aangebracht. [N 54, 174a; monogr.] II-9
dakdekken (een) dak verdekken: dāk ˲vǝrdękǝ (Neeritter), dakdekken: dā.k˱dękǝ (Panningen), dāk˱de ̞kǝ (Ell), dāk˱dękǝ (Haler, ... ), dāk˱dɛkǝ (Geulle, ... ), dekken: dękǝ (Houthalen, ... ), dɛkǝ (Hoensbroek, ... ), dɛkǝn (Berverlo, ... ), een dak afdekken: ē dāk˱ āf˱dɛkǝ (Jabeek), een dak dekken: ē dāx˱ dękǝ (Bleijerheide), ęjn dā.k˱ dękǝ (Tegelen), een dak leggen: ęjn dāk lęgǝ (Schimmert), ǝ dāk lęgǝ (Oud-Caberg), een dak met pannen dekken: ǝ dāk męt panǝ dękǝ (Maastricht), een pannendak aanbrengen: ǝ panǝdāk˱ ānbreŋǝ (Venlo), het dak beslaan: ǝt˱ dāx˱ bǝšlǫa (Bleijerheide), het dak leggen: ǝt ˲dāk leqǝ (Herten), het dak toemaken: ǝt˱ dāk tumākǝ (Sevenum), indekken: endękǝ (Nieuwenhagen, ... ), met pannen dekken: męt panǝ dękǝ (Helden, ... ), met pannen toedekken: met panǝ tudękǝ (Klimmen), pannen dekken: panǝ dękǝ (Heerlen, ... ), panǝ dɛkǝ (Venray), pannen hangen: panǝ haŋǝ (Leunen, ... ), pannen legen: panǝ lē̜gǝ (Epen), panǝ lęjgǝ (Bree), pannen leggen: panǝ le ̞gǝ (Heythuysen), panǝ leqǝ (Montfort), panǝ lęgǝ (Genk, ... ), panǝ lęqǝ (Eys, ... ), pannen op gen dak leggen: panǝ op ǝn dāk lęqǝ (Waubach), pannen op het dak leggen: panǝ op˱ ǝt ˲dāk lęgǝ (Meijel), zink leggen: zęŋk lęqǝ (Stokkem) In het algemeen een dak met dakpannen, leien, lood, zink of koper bedekken. De verschillende materialen voor het dakdekken werden in Q 121c respectievelijk 'blij' ('blęj'), 'zink' ('tseŋk'), 'koper' ('kofǝr') of 'leien' ('lajǝ') genoemd. [N 64, 138; N 32, 46; monogr.] II-9
dakdekker dakdekker: dā.k˱dɛkǝr (Sittard), dāk˱dękǝr (Nieuwenhagen, ... ), dāxdɛkǝr (Bleijerheide, ... ), dakenlegger: dǭkǝlęgǝr (Sint-Truiden), dakenman: dǭkǝman (Sint-Truiden), dakwerker: dākwerkǝr (Stokkem), dākwęrkǝr (Houthalen), pannenstrijker: panǝstrikǝr (Gennep, ... ) In het algemeen de man die daken voorziet van een bedekking van dakpannen, leien, lood, zink, koper, etc. [N 64, 137a; N 30, 3e; monogr.; N 32, 46 add.; Vld.] II-9
dakgoot dakgoot: dakgoot (Berg / Terblijt), dak˲gȳt (Bree), dak˲gōt (Berverlo, ... ), dak˲gǫwt (Landen), daǝk˲gøǝt (Meeuwen), dãk˲gōwǝt (Zonhoven), dák˲gø̄t (Castenray, ... ), dāk˲goat (Sint Huibrechts Lille), dāk˲goǝt (Neerpelt, ... ), dāk˲guǝt (Maasmechelen), dāk˲gø̄t (Hasselt, ... ), dāk˲gø̜̄t (Molenbeersel), dāk˲gø̜ǝt (Sevenum), dāk˲gōt (Grote-Brogel, ... ), dāk˲gő̄t (Hasselt), dāk˲gūǝt (Neeroeteren), dāǝk˲gȳǝt (Maaseik, ... ), dōǝk˲gøǝt (Zutendaal), dōǝk˲gōt (Wellen), dǭk˲gøǝt (Mettekoven), dǭk˲gōt (Rijkhoven, ... ), dǭk˲gǭǝt (Gelieren Bret), dakrin: dāxren (Bleijerheide, ... ), goot: goǝt (Neerpelt, ... ), guǝt (Gutschoven, ... ), gyǝt (Zutendaal), gȳǝt (Niel-bij-As), gø̄t (Beringe, ... ), gø̄ǝt (Grathem), gø̜̄t (Herten, ... ), gø̜t (Posterholt), gø̜ǝt (Sevenum), gōt (Achel, ... ), gōǝt (Achel, ... ), gū(w)ǝt (Heers), gūwǝt (Ulbeek), gūǝt (Altweert, ... ), gǫwt (Aalst, ... ), gǫwǝt (Veulen), goot van het dak: gø̄ǝt ˲van ǝt ˲dāk (Schulen), gōt ˲van ǝt ˲dāk (Herk-de-Stad, ... ), gǫwt ˲van ǝt ˲dǭk (Gingelom), gootkornis: gōtkǝrnes (Beringen), kandel: k ̇aŋǝl (s-Gravenvoeren, ... ), ka.ŋǝl (Moresnet), kandǝl (Bleijerheide, ... ), kanjǝl (Gulpen, ... ), kanǝk (Eupen), kaŋǝl (Lontzen), kãnžǝl (Kanne), konšǝl (Sint-Huibrechts-Hern), kunžǝl (Bilzen), kønšǝl (Rosmeer), kønžǝl (Eigenbilzen, ... ), køŋǝl (Mopertingen), kø̄nzǝl (Rosmeer), kø̜jnšǝl (Rosmeer), kā.ŋǝl (Moresnet), kājnjǝl (Wellen), kāndǝl (Vaals), kānjǝl (Amstenrade, ... ), kānšǝl (Zichen-Zussen-Bolder), kānǝl (Kinrooi, ... ), kāŋǝl (Boorsem, ... ), kē̜njǝl (Riksingen), kőŋžǝl (Genoelselderen), kǫjnjǝl (Beverst, ... ), kǫjŋǝl (Kortessem, ... ), kǫnžǝl (Bilzen, ... ), kǫnǝl (Mal  [(van zink)]  , ... ), kǫwnšǝl (Zichen-Zussen-Bolder), kǫwnžǝl (Lanaken), kǫwŋǝl (Beverst), kǫŋǝl (Hoeselt, ... ), kǭ.nžǝl (Gronsveld), kǭjnžǝl (Tongeren), kǭnjǝl (Genoelselderen, ... ), kǭŋǝl (Veldwezelt), kǭǝnšǝl (Vroenhoven), keulse goot: kø̄lsǝ gø̜t (Posterholt), kornis: korniš (Borgloon, ... ), kǝrnes (Bilzen  [(houten daklijst waarin de zinken goot komt te liggen)]  , ... ), kǝrnis (Rekem, ... ), kǝrniš (Lanklaar, ... ), kǝrniǝs (Heers), kǝrnęs (Rekem), kǫrnes (Achel, ... ), kǫrneš (Koersel, ... ), kǫrniš (Gingelom  [(van hout)]  , ... ), kǫrnēš (Mheer), kǫrnīš (Zichen-Zussen-Bolder), rin: røn (Nieuwenhagen) Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m] II-9
dakhaak dakhaak: dākhǫak (Houthalen), dākhǭk (Klimmen, ... ), dākhǭǝk (Nieuwenhagen, ... ), dekhaak: dɛkhǭk (Meijel), hanghaak: haŋhǭk (Sevenum), ledderhaak: lɛdǝrhǫak (Bleijerheide), leihaak: lęjhǫak (Bleijerheide) Zware haak die op een steil dak geschroefd wordt als steun voor een ladder. [N 64, 146; N F, 20] II-9
dakladder dakledder: dāklɛdǝr (Nieuwenhagen, ... ), dakleer: dāklī.r (Sevenum), dāklīr (Houthalen), dakstoel: dākštōl (Nieuwenhagen, ... ), dekledder: dęklɛdǝr (Bleijerheide) De 'dekledder' (Q 121c) bestond uit dubbeldikke panlatten. Hij rustte op de dakpannen, leien, etc. De onderste en bovenste laddersport waren dubbel aangebracht waardoor de ladder aan de dakhaken bevestigd kon worden. Zie ook het volgende lemma ('Dakhaak'). [N 64, 145] II-9
daklei bloklei: blǫklaj (Bleijerheide), daklei: dā.klɛj (Tegelen), dāklęj (Heerlen, ... ), dāklɛj (Klimmen, ... ), lei: l ̇ęj (Montfort, ... ), laj (Bleijerheide, ... ), lej (Castenray, ... ), lij (Lanaken), løj (Sint-Truiden), lāj (Grote-Spouwen), (Eksel), lē̜ (Broekom  [(meervoud: līn)]  , ... ), lē̜j (Meijel), lęj (Achel, ... ), lɛj (Altweert, ... ), lei op het dak: lēj ǫp ǝt ˲dōk (Zutendaal), lē̜ ǫp hǝt ˲dāk (Peer), natuurschalie: natȳrsxáli (Tessenderlo), rechte lei: rɛxtǝ lęj (Nieuwenhagen, ... ), schalie: skęldǝrs (Montenaken), skǫalǝ (Sint-Truiden), skǫli (Jeuk), sxali (Lommel, ... ), sxalij (Lommel, ... ), sxalx (Hasselt  [(meervoud: sxalǝs)]  ), sxawli (Koersel), sxaǝli (Sint-Lambrechts-Herk), sxãli (Hechtel, ... ), sxãltš (Hasselt), sxãlǝ (Hasselt  [(meervoud: sxãlǝ)]  ), sxãǝl (Wellen  [(meervoud: sxãǝlǝ)]  ), sxø̜jlǝ (Hoepertingen  [(meervoud: sxø̜jlǝnǝ)]  ), sxāli (Beringen, ... ), sxāwln (Zonhoven  [(meervoud: sxāwln)]  ), sxē̜l (Alken), sxē̜ldǝr (Jeuk  [(meervoud: sxē̜ldǝrs)]  ), sxē̜li (Heusden), sxōl (Borlo  [(meervoud: sxōlǝ)]  ), sxǫjǝl (Beverst  [(meervoud: sxǫljǝs)]  ), sxǫwli (Voort  [(meervoud: sxǫwlijǝ)]  ), sxǫǝl (Sint-Truiden  [(meervoud: sxǫlǝ)]  , ... ), sxǭ(ǝ)l (Gutschoven  [(meervoud: sxǭ(ǝ)lǝ)]  ), sxǭ.lǝ (Borgloon), sxǭl (Ulbeek, ... ), sxǭldǝr (Jeuk  [(meervoud: sxǭldǝrs)]  ), sxǭldǝrs (Engelmanshoven), sxǭli (Berverlo, ... ), xǭl (Sint-Truiden  [(meervoud: xǭlǝ)]  ), šali (Neerglabbeek), še ̞l, šø̜l (Bilzen), še ̞lžǝ, šø̜lžǝ (Bilzen), šø̜̄l (Herstappe), šø̜jl (Rijkhoven  [(meervoud: šø̜jlǝn)]  ), šāl (Gruitrode), šāli (Bree, ... ), šő ̞l (Tongeren), šő̜l (Diepenbeek  [(meervoud: šő̜lǝn)]  ), šő̜̄l (Diepenbeek  [(meervoud: šő̜̄lǝn)]  , ... ), šǫal (Hoeselt), šǫlžǝ (Bilzen, ... ), šǭjl (Tongeren  [(meervoud: šǭjlǝ)]  ), šǭldjǝ (Bilzen  [(meervoud: šǭldjǝs)]  ), šǭli (Vlijtingen  [(meervoud: šǭlis)]  ), šǭlǝ (Jesseren  [(meervoud: šǭlǝ)]  ), %%de volgende opgaven zijn meervoud%%  sxǫlis (Broekom) Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.] II-9
daklijsten daklijsten: daklɛstǝ (Tessenderlo), dāklīstǝ (Einighausen, ... ), waterlijsten: waterlijsten (Paal), wōǝtǝrlɛǝstǝ (Lummen) De twee horizontale balken op de toppen van de hoekstijlen in elk van de twee zijwegen. Zie ook afb. 14 en 18. [N O, 43c] II-3